Z _| Z _J 2 ES SMITHSONIAN INSTITUTION NOllfllllSNI NVIN0SH1IWS S3IHVHE T f— -rr f— rr > CO Z CO * Z CO IES SMITHSONIAN_INSTITUTlON NOIinillSNI_NVINOSHlllAIS S3IUVHÉ SNI^NVINOSHIIWS S3IUVH8n LIBRARIES SMITHSONIAN INSTITUTI I- v : Z r- Z i~ ES SMITHSONIAN INSTITUTION NOlinillSNI NVIN0SH1IWS S3IUVHÉ CO -r tn y CO > jviNOSHiiiAis^saiavaan libraries^smithsonian instituti -J z — _| z IES SMITHSONIAN INSTITUTION NOlinillSNI NVINOSH1IWS SBIdVUf _ co £ — co \ ± 1SNI NVINOSH1IIAIS S3IUVHfln LIBRARIES SMITHSONIAN INSTITUT z co z .,. co 2 -" z — _J z 3RARIES SMITHSONIAN INSTITUTION NOlinillSNI NVIN0SH1IWS S3 I z i- z r- z inillSNI NVIN0SH1IWS S3 iyvaan~LIBRARIES SMITHSONIAN INS- z w X CO ./ BRARIES^SMITHSONIAN INSTITUTION NOlinillSNI NVINOSHUWS^SS co m er 5I < 5 ^g^ « x Z _J z linillSNI NVINOSH1IWS S3ldVyail LIBRARIES SMITHSONIAN INS" r- -,„ z r- z r- 3RARIES SMITHSONIAN~INSTITUTION NOlinillSNI ~NVIN0SH1IWS S3 I ^ ^ ^ z v co z w \v ^ /^^\ 1 ^ I J^ 1 /€tff**K ^ iiniusNi_NviN0SHiiNS^ VERSLAG OMTUEST DE SU1KËRKULTUUR EN FABRIKATIE- EN HET VOORKOMEN YAN HET SUIKERRIET &sx IN DE £>Ct. WESTERAFDEEL1NG VAN BORNEO. DOOR J. EI. CISUOCEDWIÏ.HS. Op slechts weinige plaatsen in de Westerafdeeling van Borneo bestaat eene geregelde suikerkultuur, en op nog mindere eene geregelde suikerfabrikatie. Wanneer ik hier van eene geregelde suikcrknltnur gewaag, moet men zich niet voorstellen dat, de2e op Borneo met de tegenwoordige kuituur op Java eene vergelijking kan door- staan: dit is er zoo verre af, gelijk uit dit verslag blijken zal, dat, beide met elkander in vele opzigten te willen vergelijken, bijna ongerijmd te noemen is. Dit heeft dan ook de mij voorgestelde* taak -.niet ligter ge- maakt. Ik heb echter getracht de bouwstoffen te verzamelen, die omtrent dit, bijna geheel nog onbekende punt, ecnig licht konden verspreiden, en heb die met de //bijzonderheden oni- " trent de suikerkultuur op Java, naar statistische opgaven op- aak! door Dr. P.P.H. Promberg 1853", in het Natuur- kundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indic gepubliceerd, ge- toetst, waar dit mogelijk was. Nog eene belangrijke zwarigheid is mij voorgekomen, welke gevorderd heeft, dat alleen eigen onderzoek, alleen dat, wat ik met eigene oogen gezien heb, in aanmerking mag komen. Zij is deze, dat men aan opgaven, door Inlanders en Chinezen ge- geven, niet te veel vertrouwen moet schenken. I)e zaak is hun of onverschillig, en zij geven slechts een antwoord om van verdere ondervragingen af te zijn, of zij begrijpen niet en wor- den achterdochtig, waarom een ander naar hunne aangelegen- heden informeert. Het ligt in hun voordeel die anders voor te dragen den ze werkelijk zijn, daarbij gevoegd het slechte begrip dat zij van tijdsverloop hebben, waaraan zij zoo weinig opmerk- zaamheid schenken. Zoo is het mij onder anderen meermalen voorgekomen, dat men mij, naar ik vooronderstelde, volwassen sui- kerriet toonde, voor riet, dat slechts vier maanden oud zoude zijn. Eerst moest ik mijne verwondering daarover te ken- nen geven, wanneer mij dan eindelijk toegestemd werd, dat het ook wel den dubbelen ouderdom kon bereikt hebben. Hoe het zij, ik heb alles aangewend om vooral zekere ge- gevens te bekomen, dezulke verwerpende, of mijnen twijfel er bij aanstippende, die mij niet in alle opzigten geloofwaardig voor- kwamen. De suikerkultuur op Borneo meen ik gevoegelijk in drie soorten te kunnen onderscheiden, als: 1°. In de wijze waarop de Chinezen, en vroeger de pange- ran Band ahara aan de Kapoeas-rivier, hunne suikertuinen aan- leggen, waarvan het riet gesneden en tot suiker verkookt word! , om in den handel gebragt te worden. 20. In de wijze waarop de inlanders suikerriet planten, ten einde het sap te vcrkoken, en de verkregcne suiker, hetzij voor eigen gebruik te benuttigen, of wel aan de markt te brengen. 3°. In cle wijze waarop suikerriet door Inlanders en Chinezen aangeplant wordt, met het doel om de volwassen stokken, om uit de hand te eten, te gebruiken of te verkoopen. Te ïepekkon en te Nibongseriboe, aan den rcgteroever der Kapoeas-rivier , ruim 1 a ll/.j, uren roeijens de rivier van Pontian&k op gelegen, zijn verscheidene chinesclie suikerfa- briekjes met hunne aanplantingen. Het terrein is hier zeer vlak, bij zeer hoog water voor l/% uur tijcis soms onderloo- pende, en voornamelijk uit eene vette leemaarde bestaande. Den heer Pkojiberg zijn monsters, op verschillende diepten ver- kregen, van dezen grond tot een scheikundig onderzoek aan- geboden. Deze bebouwde plaats is van menigvuldige kana- len doorsneden, welke kleine vakken vormen, waarvan eeni- ge met suikerriet, zeer weinige met indigo (die welke ik zag stond uiterst slecht, en was, naar men mij zeide, door een insekt dermate beschadigd), weder andere met aardvruchten, groenten enz. beplant zijn. Een dergelijk vak, met suikerriet beplant, van regthoekigen vorm, is door mij opgemeten, en bevonden 43 n. el lang, bij 14 n. el breed te zijn. Het riet staat hier op aangehoogde beddingen, die met ge- brande aarde (droog plantaardig vuilnis wordt in den brand ge- stoken en blijft dan met aarde overdekt eenigen tijd smeulen) bemest en aangehoogd worden. Dit branden van den grond is, behalve dat de asch der daartoe gebezigde plantendeelen hoogst nuttig werkt, steeds voor kleverige, zeer leenrige gronden se- dert onheugelijke tijden aanbevolen; ook bij voor het eerst in kuituur gebragt wordende gronden, omdat de bodem daar- door losser wordt, door de zonnewarmte minder zal scheuren, en aan de fijne plantenwortels het indringen ligter zal riiaken, terwijl hij ook gemakkelijker te bewerken zal zijn. Deze wijze van verbetering van den grond wordt door de Chinezen, waar ik hen op Boraeo drooge landerijen zag bebouwen, steeds in praktijk gebragt. Op dit terrein, dat dus 602 □ n. el oppervlakte heeft, of l0/ns javasche bouw groot is, zijn 30 beddingen, die juist evenwijdig loopen, en dus ll/2 n. el van elkander afstaan aangelegd. In het geheel staan op dit terrein 582 stoelen, wat 6870 stoelen per bouw zoude voorstellen. Deze 582 stoelen tellen 3290 stokken, de zeer jonge spruiten niet medegcrekend: dus zoude de bouw hier 1560 bossen riet, elk van 25 stokken, kunnen opleveren. "Dit riet, zeide men, was bij mijn bezoek 12 maanden oud. Wanneer zij het kunnen inrigten dan wordt het op 13 a 14 maanden ouderdom gesneden, de beddingen weder aangehoogd en bemest, zooals ik boven aanhaalde, en zoo wordt, naar men mij verzekerde, tot negen achtereenvolgende >keereu van de- zelfde beddingen en stoelen geoogst. Hoe oud deze tuin was, kon men mij niet met zekerheid opge- ven , waaruit ik afleid (men wist ook niet met welk gewas hij vóór het riet beplant was geweest) , dat hij niet van de jong- ste zal zijn, en dat aan eene geregeide afwisseling, om een zeker aantal jaren, met andere gewassen, hier wel niet te denken valt. Te Telokkompaaij , gelegen ruim ?>1/q uren roeijens van Pontianak de Kapoeas-rivier op, zijn ook twee dergelijke chine- sche suikerfabriekjes met hunne tuinen. Ik meette daar een tuintje van rcgthoekigen vorm op, dat voor ongeveer 6 maanden gesneden was, 12 n. el breed en 24 n. el lang zijnde, en dus eene oppervlakte had van 288 a n. el , gelijk l/§ javaschen bouw. Hier waren op 9 beddin- gen, die dus juist l1/^ »• el van elkander liggen, 248 stoe- len geplant, welke 1485 rietstokken tellen, dat 8700 stoelen per bouw, en 1722 bossen riet, van 25 stokken elk, per bouw voorstelt. Op Java verkrijgt men, als het riet rijp is om gesneden te worden, dus 12 a 13 maanden oud is, bij de in de hiervol- gende Bijlage I in de lste kolom vermelde plantruimten , een aantal stekken per plant, en bossen riet per bouw, als in de 3de en 4de kolom opgeteekend is. Deze tabel is uit de meer genoemde verhandeling van den heer Fkombekg overgenomen. Men verkrijgt dus op Borneo, zeer wijd plantende, minder rietstokken per bouw dan op Java bij verschillende , maar toch veel geringere plantruimten, terwijl daarentegen elke stoel op Borneo, in eenen tuin, die genoegzaam even lang geleden gesneden was (Nibougseriboe) , gemiddeld ruim tweemalen meer stokken telt dan op Java, en in cenen tuin waarin het riet de helft ruim jonger is (Telokkompaaij) , nog ruim iy3 malen meer. Deze uitkomst vanden bijna volwassen tuin te Nibongscriboe houdt het midden tusschen hetgeen de kommissaris De Linge, den 16JeQ Junij 1837 omtrent den aanplant te Panliarapan rapporteerde // dat men kon rekenen dat elke suikerrietstoel // gemiddeld 7 stokken telde" en hetgeen de adsistent resident bijna 4 jaren later mededeelt. Deze laatste was van oordeel dat men 5 rietstokken per stoel moest aannemen, wanneer 10.5U0 stoelen op een1 javaschen bouw geplant waren: dan zoude de bouw 2100 bossen riet afwerpen (1). In alle opzigten komt hetgeen ik omtrent deze tuinen mede te deelen heb, als aard en ligging van het terrein, de bewer- king, de in kultuurbrenging der verschillende gewassen enz., overeen met de over Nibonseiïboc gemaakte opmerkingen. Met geringe afwijking van het te behandelen onderwerp, geloof ik, dat het hier de plaats is om te vermelden, hetgeen ik van de op vrij groote schaal opgerigte fabriek Panliarapan, tijdens mijn bezoek aldaar, aangeteekend heb, en dat in ver- band te brengen met eenige in het archief der Algemeene Sekretarie berustende bescheiden. In het rapport van den kommissaris ter Westkust van Bor- neo Donker, vanden 2P1 Oktober IS -il, wordt, op een voorstel tot verstrekking van een renteloos voorschot aan den eigenaar der fabriek Panliarapan, aan het gouvernement geadviseerd, welk voorschot moest dienen om eene waterleiding, tot het in beweging brengen van een groot waterrad, in die fabriek op te rigten, daar te stellen. Dit voorstel ging vergezeld van eene schets van. het terrein. (1) Aan den linkeroever der kleine Sambas-rlvier aan den weg, die naar Sebami loopt, is een klein tuintje met suikerriet, dat niet tut suiker verwerkt, maar om uit de hand te eten verkocht wordt, vrij onregelmatig aangelegd. Deze aan- plant was, naar men meende, slechts 4 a 5 maanden oud: ik telde op 50 stoeien 336 grootere eu kleinere stokken, de jonge spruiten niet medegerekend; dat is C.7 stokken per stoel. Onder anderen schrijft hier de kommissaris: //Deze waterleiding zal volgens het geprojekteerde plan te // Telokkompaaij naar , gissing 3 a 4 palen afstand van het //etablissement (Panharapan), uit de groote rivier de Kapoeas //haren oorsprong ontleenen, welke plaats 30 voet hooger zoude //lio-o-en dan de fabriek. DO // Ik heb in het belang der zaak de bovengemelde plaats in // oogenschouw genomen; dan, oppervlakkig geoordeeld, is het //mij voorgekomen, dat de opgegevene rijzing van 30 voeten // veel te hoog is geschat, doch enz." Ik ben geheel van hetzelfde gevoelen als Donker. Maar dat het al of niet slagen der suikeronderneming (hij zegt verder //van het al of niet uitvoerlijke van dit werk, //is het welslagen der onderneming geheel afhankelijk''1) alleen zoude afhangen van de omstandigheid of een rad door wa- ter in beweging kan gebragt worden of niet ( er bestaan toch nóg andere moteurs), dit acht ik veel te eenzijdig ge- dacht, ofschoon het wel door de belanghebbenden, tot bekoming van verder renteloos voorschot, aan het Gouvernement aldus voorgesteld is. Ik heb geene direkte bepalingen omtrent het verschil in hoogte van den waterstand tusschen beide plaatsen kunnen bewerkstelligen, maar ook de ondernemers schijnen dergelijke opmetingen hun voorstel niet vooraf te hebben doen gaan, terwijl op de schets uitdrukkelijk vermeld wordt (en dit schijnt dus hunne eenige basis geweest te zijn) , dat // de //Kapoeas een snelvlietend water is, welks buitengewoon ster- //ke stroom" enz., en welks rijzing men in gemoede" (dus zonder eenig ander bewijs) //op meer dan 30 voeten kan schatten." Ik moet hier mededeelen dat de Kapoeas zoo min te Telok- kompaaij als te Panharapan snelvlietend is, dat er zelfs geen stroom op beide plaatsen in dat water te bespeuren is, waar men duidelijk vloed en ebbe der zee kan waarnemen. Iedereen die op de Kapoeas geweest is, ieder zeeofficier, die de rivier bevaren heeft, dien ik daarover gesproken heb, is dit met ijm — 7 — eens, waardoor, naar mijn oordeel, de eenige considerans voor een verval van meer dan 30 voeten op 3 i\ 4 palen afstands, al dadelijk vervallen moet. De grond te Telokkompaaij is even weinig, als meer de rivier af, boven den waterspie- gel verheven, loopt ook bij hoog tij onder, en is ook op 3 verschillende diepten, op 1 op 3 en op 6 n. palmen, gelijkelijk als op Nebongseriboe te zamengesteld gevonden, terwijl op de laatste diepte het gemaakte gat al spoedig vol water liep. Wijze van suikerbereiding door de Chinezen, en den •pa?igeran Bandahaba gevolgd. Het riet wordt in alle chinesche fabriekjes aan de Kapoeas, in vertikale houten persen, waarvan de cilinders, van bijna IV2 voeten middellijn, van kajoe maraboe vervaardigd zijn, uit- geperst. Deze worden gewoonlijk door zes menschen in bewe- ging gebragt, die aan een langen, op den eenen cilinder, dio met tanden in den anderen grijpt, bevestigden hefboom trek- ken en met dien rondloopen. In de fabriek van den pangeran Bandahara wordt sedert de laatste 2 a 3 jaren niet meer gewerkt; het weinige der vroeger opgerigte gebouwen, dat nog bestaat, is in eenen deerlijk verval- len1 toestand, en draagt al het uiterlijk als werden de materi- alen, waaruit ze opgetrokken zijn, van tijd tot tijd tot ande- re doeleinden, het bouwen en vergrooten van eigen woonhuis bijv. aangewend. In eene gedekte bijna niet meer beschoten loots staan nog twee vertikale ijzeren persen, elk uit drie cilinders bestaande, die vroeger door 12 menschen moesten bewogen worden. Thans zeide men mij, dat de werkzaamheden weder zouden beginnen of- schoon ik in den omtrek geen riet, enkele stoelen misschien voor huisselijk gebruik uitgezonderd, zag groeijen, en het mij niet duidelijk kon gemaakt worden, waar dat riet dan wel van daan zoude moeten komen. De eene pers was onlangs door een horizontaal getand rad, dat vrij slecht vervaardigd was, met een traprad verbonden, waardoor men meende dat 3 man- nen tot het in beweging brengen der cilinders voldoende zon- den zijn. Het in vroegere jaren opgerigte kookhuis was geheel ver- vallen, en niet veel meer dan de schoorsteen was daarvan over- gebleven. Li den laatsten tijd, dat gewerkt werd, had men het suikersap in twee op eene andere plaats ingemetselde ijzeren pannen verkookt, waarbij dagelijks tot 3 pikols sniker konden verkregen worden. Treurig is het aan te zien, dat de eenmaal stevige en hechte, meerendeels van ijzerhout opgetrokkene gebouwen, al- leen door verwaarlozing, in een1 zoo vervallen toestand verkec- ren; immers aan eene flinke oprigting schijnen vroeger geene kosten gespaard te zijn, wat blijken kan uit den bevindings- staat door den adsistent-resident van Pontianak, in Augustus 18 -11 aan den kommissaris inspekteur voor de Westkust van Borneo aangeboden. De chinesche fabrieken verwerken elk dagelijks 900 riet- stokken als die groot zijn, anders 1000. Dit riet wordt soms tegen zekeren prijs door landbouwers aan den eigenaar der fabriek geleverd. Soms beplant de eigenaar met koelies zijne eige- ne tuinen. Uit die hoeveelheid riet worden volgens hunne maat 32 groote putsen sap bekomen, bij nadere meting gelijkstaan- de met 1088 n. kannen, nadat het riet, zooals gewoonlijk ge- schiedt, driemalen door den molen is gegaan. Dit sap wordt in opene ijzeren pannen verkookt, en ge- noemde hoeveelheid levert dan 160 a 170 katties suiker op, die niet van de beste kwaliteit is. Naar schatting zal zij mis- schien overeenkomen met No. 7 of No. 8, maar stellig niet hooger zijn, van den door de handelmaatschappij aangenomen' standaard. Uitsluitend voor de plaatselijke konsumptie wordt deze suiker tegen 25 a 30 duiten het kattie verkocht. Volgens proeven door den adsistent-resident van Pontianak Humme genomen, leveren 500 stokken riet 1 pikol suiker, en volgens rapport van den kommissaris De Linge van 16 Juni] 1837, zouden 500 rietstokken 783/4 kattie goede suiker ge- — 9 — ven. Het is maar de vraag wat onder goed verstaan wordt, anders komt de laatste opgave geheel met de door de Chine- zen bekomene hoeveelheid overeen. Eene vergelijking van het verkregen aantal kannen sap of ponden suiker, uit zeker aantal stokken, met hetgeen op Java bekomen wordt, kan tot niets leiden, en zal den waren toestand der zaak niet voorstellen. Want en de soort van suiker, en de zooveel slechtere wijze van verkoking van het sap op Bor- neo, zullen de oorzaken zijn van de grootste afwijkingen, bij gelijke deugdzaamheid zelfs van het sap. Ik moet mij dus omtrent dit punt bepalen, met uit het specifiek gewigt van het sap, volgens daartoe opgemaakte tabellen, het suikergehalte te berekenen, en deze uitkomsten met de op Java gedane proe- ven te vergelijken, hetgeen op het einde van dit verslag zal aangetroffen worden. De rietsoort, die zonder uitzondering door de Chinezen ver- werkt wordt, is de teboe telor, een geel gekleurd riet, waar- over nader. De bekomen ampas (het uitgeperste riet) wordt als brand- materiaal onder de pannen verstookt; met brandhout, dat kort in de nabijheid van elke fabriek voor het hakken en afhalen te bekomen is en over water aangevoerd wordt, voorziet men in de te kort komende brandstof. Alle chinesche fabrieken, die ik bezigtigde, werken met één koker, die een recepis daags, en 8 stokers en draaijers van den molen, die elk 45 duiten daags verdienen, behalve den kost, waaronder ook op bepaalde dagen varkensvleesch moet zijn. Verder zoude het onderhoud van den molen, het kook- huis enz. f 3 recepis daags bedragen. Maar in deze opgaven stel ik niet het volste vertrouwen. Wijze van suikerhereiding door de Inlanders gevolgd. Op den weg tusschen Sambas en Kartiassa, aan de groote Sambas-rivier gelegen, en in de kampong Broeas, aan den regteroever der kleine Sambas- rivier, nabij Sebatoe, heb ik de suikerbereiding op de inlandsche wijze nagegaan. ___ io — Onregelmatig planten de Maleijers nabij hunne huizen, tus- schen klapper-, pinang-, pisang-, en andere vruchtboomen, tege- lijk met kladdi, ketimon, kribangs en andere gewassen, het suikerriet, waarvoor niet de minste zorg gedragen wordt, daar het terrein noch schoon gemaakt, noch de stekken ooit aange- hoogd worden. De groenten, die trapsgewijze rijp zijn gewor- den, worden van het veld opvolgend geoogst, en het overblij- vende in alle opzigten aan de natuur overgelaten. Zoo waste het suikerriet op verschillende plaatsen aan de Serabi-rivier , welke eene der minst bewoonde rivieren is, op het grondgebied van den sulthan van Sambas. Op andere plaatsen wordt suikerriet alleen doch even onre- gelmatig, met even weinig zorg, soms tusschen vruchtboomen in, soms niet, aangekweekt. Is dit riet, volgens hun oordeel, geschikt voor de suikerbe- reiding, waarbij natuurlijk weinig op den ouderdom, dien zij zelve niet kennen, gelet wordt, clan wordt het naar den mo- len gebragt. Deze bestaat uit een horizontaal liggend zwaar stuk ijzer- hout, dat door daar om heen gekuipte balken nog veel zwaar- der gemaakt wordt, en aan de uiteinden, als met twee assen, op twee uitgeholde ijzerhouten onderlagen rust. Met èenc loodregt in den balk gestoken handspaak wordt deze met de eene hand heen en weder gedraaid, en dan met de andere tusschen de assen en de onderlagen het uit te persen riet ge- bragt, als wanneer het sap langs een pisangblad in eene daaronder geplaatste kom kan afloopen. De in het oogvallende nadeelen dezer perswijze zijn: zeer on volkomene uitpersiug en langdurige arbeid, terwijl ook geen hard riet, maar alleen het dunne teboe monjait hier aangewend kan worden. Het bekomen sap verkoken zij in opene ijzeren pannen ; niet zelden wordt de nog stroopige suiker, zonder dat er iets door kristallisatie uit verwijderd is, als zoodanig aan de markt gebragt. De Dajah's bereiden de suiker op eene eenigzins andere wijze. Het sap wordt uit het riet verkregen door middel van — 11 — den molen, bij de inlanders in gebruik, en die boven beschre- ven is. Maar het sap wordt niet zoover uitgedampt als de Inlanders en Chinezen dit gewoon zijn !e doen. De dan verkregene stroop wordt in eenen aarden pot weggezet, die men Gevuld eenigen tijd rustig aan zich zei ven overlaat. Alsdan kristal- liseert de suiker in grootere of kleinere kristallen, naar dat de oplossing meer of minder verdund is, als kandijsuiker aan de wanden en op den bodem van den pot. Bevat de stroop, naar hun oordeel, nu geene kristalliseerbare suiker meer, dan wordt de stroop afgegoten, de kristallen even met water afge- spoeld, en deze verzameld, die dan ook veel op de kandij- suiker der Chinezen in kleur en grootte gelijken. In de vallei van Pamangkat, aan den ingang der groote Sambas-rivier, te Sinkawang en op vele andere plaatsen, waar bazars in de nabijheid zijn, wordt suikerriet aangekweekt, dat als zoodanig, om uit de hand te eten, op de bazars ver- kocht wordt. Dit riet wordt rondom de huizen door Chine- zen en enkele Maleijers op kleine vrij onregelmatig aangelegde beddingen aangekweekt, als wanneer de volwassen stokken van tijd tot tijd van de stoelen afgesneden worden, zoodat dezelfde stoel, jaren achtereen rietstokken voortbrengende, eene kleine winst afwerpt. Verder valt omtrent deze kuituur zelve niets aan te merken. Het Suikerriet. Drie hoofdsoorten van suikerriet heb ik op Borneo onder- scheiden , ofschoon er nog vele variëteiten bestaan , die voor het doel dezer verhandeling van minder belang zijn. Ie. De teboe monjait ook teboe glaga genaamd. Dit riet , van eene licht grasgroene kleur, wordt alleen en uitsluitend door de Maleijers tot het bereiden van suiker ge- bezigd: mijne javasche bedienden verzekerden mij dat deze riet- soort op Java niet voorkomt. Het is een dun, spichtig, weinig hoog opschietend riet, — 12 — met vrij breede lange bladen, die niet spoedig verdorren, maar tot niet ver van den wortel af, den stam steeds om- sloten houden, waardoor het -werkelijk veel op glaga gelijkt. In kampong Broeas heb fk 10 stokken, die men meende dat 4 a 6 maanden oud zouden zijn, gemeten, en in den inlandschen molen doen uitpersen. De langste dezer 10 stok- ken meette 2 n. el, de kortste 1.30 n. el: de gemiddelde lengte bedroeg 1.5S n. el.; de gemiddelde dikteomtrek boven was 0.0795 en onder 0.0S35, dus gemiddeld 0.084 n. el. Deze 10 stokken telden 126 geledingen, zoodat elk lid gemid deld 0.0126 n. el. lang is. Uitgeperst bekwam ik in het geheel slechts 3.02 n. kan sap (in de ampas, die zeer vochtig was, bleef veel sap terug) , dat 5° Beaumé teekende, dus 0.29 'vè suiker bevat. 1000 kan sap, afkomstig van 132 bossen riet, elk van 25 stokken, zou- den dus slechts 91 ffi suiker inhouden. 2e. De teboe itam , eene vrij dikke en middelmatig hoog opschietende rietsoort, haren naam ontleenende aan de kleur van de stengel, die van roodachtig paars tot bijna zwartach- tig paars varieert. Het sap van dit riet wordt gezegd veel minder dan dat van ander riet suikerdeelen te bevatten, waarom het waarschijnlijk dan ook nergens tot de suikerbereiding aan- gewend, maar onregelmatig rondom de huizen aangekweekt wordt om uit de hand gegeten te worden. Eu dit is eene opmerking, die ik op Buitenzorg reeds maakte, dat het meest suikerhoudende riet tot dat gebruik bij meer waterig riet ach- terstaat, voorzeker omdat het eerste te spoedig walgt. Een stok van dit riet, te Sinkawang gesneden, was gemid- deld 0.135 n. el. in omtrek dik, en had geledingen, die even zoo lang waren; het sap kwam mij ook werkelijk voor minder zoet te zijn, dan dat van de teboe telor. Te Kartias- sa zag ik een' zwarten rietstok, die 1.40 n. el. lang en ge- middeld 0.130 n. el. dik was, en die men mij zeide slechts 4 maanden ouderdom te tellen. Meerdere afmetingen heb ik van deze rietsoort niet geno- men. De omstandigheid, dat dit riet, hoezeer welig groeijende, — 13 — nergens, ook niet door Chinezen, tot het maken van suiker aangewend wordt, en er nergens geregeld van aangeplant wordt, zijn oorzaken, dat ik aan deze rietsoort minder opmerkzaamheid heb geschonken dan aan de 3Je. soort, de teboe telor, een dik gewoonlijk hoog opschie- tend riet, van eene goudgele kleur, soms doorloopend geel- rood gestreept (volgens beweren der Chinezen en Inlanders wordt dit door de sterke zonnewarmte veroorzaakt , en worden de strepen voornamelijk waargenomen aan de zijde van het riet, die aan de heetste zonnestralen is blootgesteld), met bree- de heldergroeue bladen, gewoonlijk tusschen de geledingen iets uitgezet; soms zijn die geledingen vrij lang, soms korter, dat misschien aan eene variëteit toe te schrijven is. Te Sinkawang zag ik een' rietstok, die 1.50 n. el. lang was en 29 geledingen telde, dus elk lid van ruim 0.05 n. el. lengte. De dikte-omtrek van dezen stok was boven 0.095 n. el, in het midden 0.105 en onder 0.090, gemiddeld 0.0933 n. el. Van een anderen waren de geledingen gemiddeld 0.085 lang, en het dikste lid 0.135 n. el. in omtrek. Te Kartiassa stonden nabij een inlandsch huis 3 stokken van deze rietsoort; zij waren , volgens zeggen , slechts 5 maan- den oud. De langste dezer stokken was 1.60 n. el. lang, en, op het dikste gedeelte gemeten, 0.11 n. el in omtrek. Te Mampawa groeiden tijdens mijn verblijf aldaar -1 a 5 stoelen suikerriet (teboe telor) achter het huis , door den civie- len en militairen kommandant bewoond; de langste stok meet- te ruim 2 n. el., was boven 0.13 en onder 0.1675 n. el dik, gemiddeld bijna 0.15 ned. el. In de vallei van Pamangkat groeiden op eene bedding, nabij een chineesch huis, een 4-tal stoelen van deze rietsoort. Van eene stoel, die 8 stokken telde, waaronder 6 groote en 2 kleinere, heb ik de 2 langste afgesneden. De eene stok was lang 2.65 n. el, dik boven 0.155, on- der 0.190 n. el, en woog bijna ö1/^ n. 'S. De andere, lang 2.75, was boven dik 0.145 en onder 0.175 n. el in omtrek. De Chinees zeide mij, dat hij meende dat deze stok- ~ 14 — ken wel 5 maanden oud waren? Deze beide stokken zijn, niet nog een1 derden den agrikultuur-chemist aangeboden, die gerapporteerd heeft, dat deze stokken in eenen toestand, die veel te wensclien overliet, hem geworden zijn, zijnde zij, hoe- zeer zoo spoedig mogelijk van Sambas verzonden, eerst 21 dagen na de snijding op Buitenzorg aangekomen, en hebbende zij, door de zonnehitte, veel op de reis van Batavia naar Buitenzorg geleden. De stok genoemd a in het rapport van den heer Fkomberg is het meest, b minder en c het minst verzuurd; volgens de dimen- siën zouden a en c de reeds door mij genoemde rietstokken zijn; het gewigt is door hem en door mij van beide gelijk bevonden, ofschoon in het absolute een belangrijk verschil be- staat: maar ik heb ook met eenen zeer magtigen unster moe- ten wegen. Dit alles vergelijkende, ben ik overtuigd dat a en c van dezelfde scoel aan de ongeveer Oostelijke zijde van den berg- rug, en b aan de tegenovergestelde zijde gegroeid zijn. Ik moet met den agrikultuur-chemist het er dus voor houden, dat ouderdom en verzuring zulke groote verschillen in zamen- stelling veroorzaakt zullen hebben, a en c wogen volgens den heer Pkombekg 4.29 en 4.38 n. ponden; b 3.135. De hoeveelheid water bedroeg bij bovenstuk middenstuk onderstuk a 83.47% 79.70% 80.20% h 72.10% 75.90% 76.430/0 c 73.320/0 73.60% 74.8 00/0 Ook het gehalte aan zouten is nog al verschillend; bij bovenstuk middenstuk onderstuk a 0.602% 0.632% 0.603% b 0 487% 0.3400/0 0.306% c 0.387%' 0.374% 0.417% De suiker, die het sap oorspronkelijk bevatte, is door ge- deeltelijke verzuring verminderd , waardoor de proeven, op a en 15 — b genomen, niet, op c zeer nabij de ware voorstelling kunnen o-even "Bovenstuk middenstuk onderstuk a 12.38% 13.630/0 13.!3o/0 b 16.69o/0 17.01o/o 15.90o/o c 18.78Vo 1813% 17.97% Dit ondereinde van c was ook reeds zoodanig verkleurd, dat ook hier suiker moet verdwenen zijn. Ook liet door de verzuring gevormde azijnzuur heeft het eiwitgehalte van het sap kunnen vergrooten, daar onoplosbaar eiwit oplosbaar zal geworden zijn. Daarom moet aan de bij de- ze proeven gevonden hoeveelheden eiwitstof, in het sap voor- handen, niet te veel waarde gehecht worden, ofschoon het ten andere waar is, dat c, die minder dan b verzuurd was, meer eiwit opgelost houdt. Deze uitkomsten zijn: bovenstuk middenstuk onderstuk a 0.047o/o 0.013% 0.065o/o b 0.050o/o 0.028% 0.026% e 0.017% 0.038% 0.042% In het sap waren aan zouten aanwezig in: bovenstuk middenstuk onderstuk a 0.247% 0.357o/o 0.297o/o b 0.083% 0.076% 0.093o/o e 0.105% 0.120% 0.150% Maar ook hier heeft weder door het gevormde zuur de on- dergane gisting invloed gehad, behoudens hetgeen even te vo- ren aangehaald is. Alle deze analysen verzamelende, zijn de 3 rictstokken te zamengesteld uit: — 16 — a b c Water 80.67% 75.100/o 74,00o/o Suiker 12.42 // 14.84 // 16.52 // Eiwitacht. stoffen 0-054 // 0.033 // 0.042 // Onoplosb. zouten 0.325 // 0.2S7 * 0.278 // Oplosb, zouten 0.2S7 // 0.076 „ 0.116 // Houtvez., hars, was, enz. 6.244 // 9.664 // 9.004 // En bevat de stok: a 0.53 ned. ponden suiker b 0.46 tt 't c 0.72 ti // De resultaten dezer proeven vereenigende, welke nader met die, welke op riet van de Kapoeas-rivier en ook van ver- schillende soorten van javasch riet ondernomen zijn, verge- leken zullen worden, heeft de agrikultuurchemist aanleiding- gevonden (de proeven op a en ö, wegens den verzuurden staat, grootendeels uitsluitende) , om eene zeer gunstige opinie overliet borneosche riet te uiten, vooral met betrekking tot het javasche. Op 4 verschillende plaatsen op de westkust van Borneo zijn alzoo, op zeer ongeregeld aangelegde aanplantingen, die meestal slechts eenige weinige stoelen tellen, belangrijk groo- te en dikke stokken van teboe telor door mij aangetroffen. Niemand kan meer dan ik zelf overtuigd zijn van het onvol- doende van zulke metingen, wanneer die slechts op zich zelve stonden. Maar waar het niet mogelijk was iets meer uit te rigten of te weten te komen, moest ik mij ten deze met dit weinige wel vergenoegen. In verband echter gebragt met de meer voldoende en meer uitgebreide waarnemingen omtrent dezelfde rietsoort , aan de Kapoeas-rivier gedaan, mogen toch de gemaakte opmerkingen tot eene bijdrage strekken voor de stelling: dat op verschillende plaatsen op de westkust van Borneo, tusschen de Kapoeas-en Sambas-rivieren gelegen, de teboe te- lor tot eene gewenschle hoogte en dikte opgroeit. Te kampong Tepekkon, op 2 plaatsen te Nibong seriboe en te Telokkompaaij , heb ik aan de suikerfabrieken 50, tot 0.100 0.146 0.0915 0.106 0.0965 0.1355 0.1004 0.1142 — 17 — verwerking aangevoerde rietstokken, naauwkeurig gemeten wat lengte- en dikte-omtrek boven en onder betreft, opdat die afmetingen met rietsoorten, op Java aangekweekt, zouden kun- nen vergeleken worden. Mij zijn dergelijke opgaven niet bekend , en ik kan dus die vergelijking hier niet opstellen, maar ik ben overtuigd dat er bestaan , en dan zal deze mijn arbeid niet vruchteloos geweest zijn. In de hierachter volgende bijlagen zijn de uitkomsten dezer metingen uitvoerig medegedeeld. Hier meen ik te mogen vol- staan met de gemiddelde cijfers in n. ellen op te geven. lengte dikte boven dikte onder Eiet kampong Tepekkon 2.217 // Nibongseriboe N°. 1 2.177 t, // // N°. 2 2.000 // Telokkompaaij 2,270 gemiddeld 2.166 0.0971 0.1254 Volgens verdere proeven blijkt, dat het riet van Telokkom- paaij de meeste suiker per bouw representeert; het is ook het langste, en niettegenstaande de lengte aan den top ook het dikste. Dan volgt dat van kampong Tepekkon, dat ook in leng- te en dikte boven, op het vorige riet gelijkt, enz. Of de verschillen hier aan verschillenden ouderdom moeten toegeschre- ven worden, dit kon men mij niet duidelijk maken. Ik zoude wel geneigd zijn om liet riet van Nibongseriboe N°. 2, dat in dikte van onder op dat van kampong Tepekkon volgt, maar de minste suiker van allen bevat, voor het oudste te verklaren. De, kommissaris Donker meldt in zijn rapport, dat de riet- stokken op Borneo 10 a, 11 rijnl. voeten, d. i. 3.13S5 en 3.452 n. el lang, en 61/2, 51/2 en 31/2 dllim> d- '• °-169> 0,143 en 0.081 n. el. lang zijn. Op slechts een plaats, namelijk te Telokkompaaij, was ik in de gelegenheid het riet te wegen. Aldaar wogen de 50 gemeten stokken 112 n. ponden, dus de 10 bossen, van 25 stokken, elk 560 n. ponden. Hier overtreft het borneosche riet het op Java groeijende — 18 — zeer verre. Volgeus mededeeling van den heer Euomberg wegen 10 bossen japara- en awoe-riet van De fabriek de Goede hoop 244 fê Eene // N°. 1 (Pleret) 217 fê Eene // No. 2 (Pleret)- 241 'S gemiddeld 234 'S Het borneosche riet wesgt alzoo bijna &-/% maal meer dan de gemiddelde der 3 opgaven van javasch riet, en *&■/% maal meer dan het zwaarste riet van die drie opgaven. Twee rietstokken van Nibongseriboe zijn door den agri- kultuur-chemist scheikundig onderzocht. Deze stokken waren 8 dagen geleden gesneden , toen ze dien scheikundige gewerden. Zij hadden nog een tamelijk frisch voorkomen, waren gemiddeld 3.02 n. ellen lang en 0.114 dik. Het watergehalte van dit riet was: bovenste lid (35ste en 36ste) 73.52o/0 middelste // 71.910/° onderste it 68.95o/° gemiddeld ""71.46% In watergehalte komt dit riet zeer overeen met cheribonsch riet. Het suikergehalte van een' rietstok was: bovenste lid (33ste lid) 16.70o/o middelste // (15de //) 17.70% onderste » (2 o > O CD 'sp É =. a> O O nS o £ -£ 3, -< («3 5 — 1 i o p -5 ^H rt _ % P p G -« CD C3 f-i SSp^^^ o-. ^ ^— - "Ig'o^ '"" ^ "£ . Ö ^ Ti. . ^ ö nd o -+^5 O 5 - »>- CO 1 | (X^OMNrlCOT?IOc! o — ; CO s^g cd i>I rjï o tPtj5cÖtJh tóiót^^sóin^-êsóió -h' lO cd ^ J er1 s 2 O O O l>- COOOO'JOOt—COCO'— IOC-OiOiOO co ^< \a cS n 1 O ■* OH OiH^HOtOOOOmMHOHCOCC^ co OS c> -^ -O 1 OONO O^OTOCCr^rHOiCOCOCO^HOOr-HC^ co a co co cc ^?' ■* H^Hn-Hdwcntocir-iiowcicóio - o\ ei il £ co n o! oi «CJCONCJOJKICiïOCJCOC'JCiHCjOJ Oï -t z ^ cd > 1J tM CO CO t? o NHOOJlSHNNO^OOONOOO o o Oï r? MNTfO OlNONiONl>.COrOOOON'-iOa C 2 ao Oi o N « 00 OJ H O S O X 3C 00 S) H N O ffl 5) ^ O t! °ï o )>• pH ri ei r-i ei oiHHHHHpiriciHHHiHr-icici r-l — f— 'i o £ 2q -H -, +3 (V) ~ O i.O O O ao 5 "Hh I> ^ . L? QO W H ^ H C* 00 >fl _ > CO "tf[ r-H O °° t- CO O , ^! oi co oi có cicicócó(ïO<^co<^eic>icocócócri oi oi co oi^ooosi^w^^qqq^q^ "* ^ co Pnl>. C/2 cu Pi ~' ei ai ai ai ci'?"OKJic!a'JdcJa6co^c^ s 9 —' S co o M CX) o — s. — CD 3- S X COCOWNOOOOTHHOOrflCOOOCOOOCOH^COM Ci < i>- — 1 r-H i— i r-H r-i HNHOlOiHCJr IrHi— 1 H rl M 5) H H l—l Oi 02 '>"3 :^> v v v ,J= *• v * - ^^^^^^^^5:%^^*:%=**: * o ^ ja ** P O O O O OOCOeOCOOOOOOCOCOCOOCOO I °* H .-- E""i »^- s 1" CO CO CO CO COCOCOCOCOCOCOCOCOCOCOCOCOCOOOCO 1 « uO in — 26 — BIJLAGE II. Opgave der lengte, dikte omtrek boven en ouder van 50 stolcJcen teloe telor. ]\T. ellen. N. ellen. N. ellen. 2,85 0,13 0,19 2,70 0,12 0,19 2,70 0,12 0,18 2,60 0,12 0,18 2,60 0,12 0,17 2,60 0,12 0,17 2,45 0,12 0,17 2,45 0,12 0,16 2,40 0,12 0,16 2,40 0,11 0,16 2,40 0,11 0,16 2,40 0,105 0,16 2,40 0,10 0,16 2,40 0,10 0,15 2,35 0,10 x 0,15 2,35 0,10 0,15 2,35 0,10 0,15 2,35 0,10 0,15 2,30 0,10 0,15 2,30 0,10 0,15 2,30 0,10 0,15 2,30 0,10 0,15 2,30 0,10 0,15 2,3.0 0,10 0,15 2,30 0,10 0,14 2,30 0,10 0,14 2,30 0,10 0,14 2,30 0,10 0,14 2,30 0,10 0,14 2,20 0,10 0,14 2,20 0,10 0,14 2,20 0,095 0,14 2,20 0,095 0,14 2,20 0,095 0,13 2,10 0,095 0,13 2,10 0,095 0,13 2,00 0,095 0,13 — 27 — N. ellen. N. ellen. N. ellen. 2,00 2,00 2,00 1,95 1,90 1,90 1,80 1,80 1,75 1,70 1,60 1,60 1,60 0,09 0,13 0,09 0,13 0,09 0,13 0,09 0,13 0,09 0,125 0,09 0,12 0,09 0,12 0,0S5 0,12 0,085 0,12 0,08 0,115 0,0S 0,11 0,08 0,105 0,07 0,10 5.000 50 | v 0,10 7.295 50 | , 0,146 110.85 50 | 2,217 Gemiddelde lengte. Gemidd. dikteomtrek. Gemidd. omtrek. Doorsnede 0,032 Doorsnede 0,047 _ 28 — BIJLAGE III. Opgave der lengte, dikte omtrek loven en onder van 50 stokken teboe telor. N. ellen. N. ellen. N. ellen. 2,65 2,60 2,55 2,50 2,45 2,43 2,40 2,40 2,40 2,38 2,38 2,35 2,3& 2,33 2,30 2,28 2,25 2,25 2,25 2,25 2,20 2,20 2,20 2,20 2,20 2,18 2,15 2,15 2,15 2,13 2,13 2,10 2,10 2,09 2,09 2,05 2,05 0,12 0,130 0,115 0,12 0,105 0,12 0,10 0,12 0,10 0,12 0,10 0,12 0,10 0,12 0,10 0,12 0,10 0,12 0,10 0,12 0,10 0,12 0,095 0,12 0,095 0,12 0,095 0,12 0,095 0,11 0,095 0,11 0,095 0,11 0,095 0,11 0,095 0,11 0,095 0,11 0,095 0,11 0,095 0,105 0,095 0,105 0,095 0,105 0,095 0,105 0,09 0,105 0,09 0,105 0,09 0,10 0,09 0,10 0,09 0,10 0,09 0,10 0,09 0,10 0,09 0,10 0,09 . 0,10 0,09 0,10 0,085 0,10 0,085 0,10 » 29 N. ellen. N. ellen. N. ellen. 2,05 0,085 0,10 2,03 0,08 0,10 2,02 0,0S 0,10 2,02 0,08 0,095 2,00 0,08 0,095 2,00 0,08 ' 0,095 2,00 0,08 0,095 1,95 0,08 0,095 1,80 0,08 0,09 1,70 0,08 0,09 1,70 0,08 0,085 1,70 0,08 0,085 1,70 0,07 0,075 108.77 4.575 5.290 50 | 50 óo ! 2.177 0.0915 0.10G Gemiddelde lengte Geraidd. dikteomtrek Gemidd. omtrek. Doorsnede 0.0305 Doorsnede 0.035 80 BIJLAGE IV. Opgave der lengte, dikte omtrek hoven en onder van 50 stokken teboe telor. N. ellen. N. ellen. K ellen. 3,00 0,125 0,220 2,70 0,115 0,210 2,70 0,115 0,180 2,70 0,115 0,160 2,70 0,110 0,160 2,50 0,110 0,160 2,50 0,110 0,160 2,40 0,105 0,155 2,40 0,105 0,155 2,30 0,105 0,155 2,30 0,105 0,155 2,25 0,105 0,155 2,20 0,105 0,150 2,20 0,105 0,150 2,20 0,105 0,150 2,10 0,100 0,145 2,10 0,100 0,145 2,10 0,100 0,145 2,10 0,100 0,140 2,10 0,100 0,140 2,10 0,100 0,140 2,00 0,100 0,140 2,00 0,095 0,135 2,00 0,095 0,135 2,00 0,095 0,135 2,00 0,095 0,135 2,90 0,095 0,180 1,90 0,095 0,130 1,90 0,095 0,125 1,90 0,095 0,-125 1,90 0,095 0,125 1,90 0,095 0,125 1,80 0,095 0,125 1,80 0,095 0,125 1,80 0,090 0,125 1,80 0,090 0,125 1,80 0,090 0,120 — 31 — N. ellen. N. ellen. N. ellen. 1,70 0,090 0,120 1,70 0,090 0,120 1,70 0,090 0,120 1,70 0,0S5 0,115 1,70 0,085 0,110 1,70 0,085 0,110 1,60 0,085 0,110 1,60 0,085 0,110 1,-60 0,080 0,105 1,60 0,0S0 0,195 1,15 0,080 0,100 1,10 0,075 0,095 1,10 0,075 0,085 99.80 4.825 6.775 ^0 1 50 | 50 | Jvy | ' 2.000 0.0965 0.1355 Gemiddelde lengte Gcmidd. dikt eom trek Gemidd. omtrek. Doorsnede 0.032 Doorsnede 0.0451 — 32 — B IJ L A G E V. Opgave der lengte, dikte omtrek boven en onder van 50 riet- stokken teboe telor. K ellen. N. ellen. N. ellen. 3,35 0,115 0,160 3,10 0,115 0,145 3,05 0,115 0,140 3,05 0,H5 0,135 3'00' 0,115 0,135 2,95 0,1125 0,135 2,80 0,110 0,135 2,80 0,110 0,130 2,70 0,110 0,130 2,60 0,110 0,130 2,60 0,110 0,130 2,50 0,110 0,130 2,45 0,110 0,125 2,45 0,110 0,125 2,40 0,110 0,125 2,40 0,1075 0,120 2,40 0,105 0,120 2,35 0,105 0,120 2,35 0,105 0,1175 2,35 0,105 0,115 2,30 0,105 0,115 2,30 0,105 0,115 2,30 0,100 0,115 2,30 0,100 0,115 2,30 0,100 0,115 2,25 0,100 0,110 2,25 0,100 0,110 2,20 0,100 0,110 2,20 0.100 0,110 2,15 0,100 0,110 2,15 0,100 0,110 2,15 0,100 0,110 2,10 0,100 0,110 2,10 0,095 0,110 2,10 0,095 0,110 2,05 0,095 0,1075 2,00 0,095 0,105 — 33 — N. ellen. N. ellen. N. ellen. 2,00 0,090 0,105 2,00 0,090 0,105 1,90 0,090 0,105 1,90 0,090 0,100 1,90 0,090 0,100 1,90 0,090 0,0975 1,80 0,090 0,095 1,80 0,090 0,090 1,80 0,090 0,090 1,60 0,085 0,090 1,60 0,080 0,085 1,40 0,075 0,080 1,25 0,075 5.020 ' 0,075 113.70 5.7075 50 i 50 | 50 1 22.74 0.1004 0.1142 Gemiddelde lengte Gemidd. dikteomtrek Gemidd. omtrek. Doorsnede 0.033 Doorsnede 0.0380 — 34 — •sjo>[kI mapj r? eq ©3 CD CO' O O i— 1 O CO Oi i— 1 r-t •apuLiz !iTiB[claq ^pp^s OOZS 1™ Amoq ap 'naiuo^aq ja^tns uopuoj O ^ Hfl O cj m o » •(reucluio^op j, pui) ap -ufrz^rejdaq-^^sooZS pui A\noq ap 'dus uannc^j CD O O O CO i — j^ t~- i — j O 1>T ló i>I lO co co -«f1 •sjo^id uiapj CO rH r# ö ci ó ai o « N o H i— 1 •aoquas Suoqij^a^apuL'iz ïinqdaq ->ppp o/ 89 ^ A\noq ap 'uaino^aq.ia^ing O HP HjH O lO CO O r? (MiOOCO co o ^ co •aoquas Suoq -i^[ a) 'apufiz ^uqdaq ua^ppp 0ZS9 pui Amoq ap 'uatuojpq dus uantiG^ ■«31 co o o OHNO CO CO CO CO m' co ei ei Hp 00 CO Tp :^> rQ 1=1 CO O O 02 PI CU o Pn s o -O C3 W .la^ms -puod pupj, O? CC 00 co H m HO O rH O t- 0C N cd có Suisiad 0p>^ 0.07 Suisiad 3pg CO co Hp O t— Hp Oi OCONH I r— 5 i-H O i—i Suisjad 0p2 1 CO -«T" O co co co o CO 00 w o oi ei ei o? Suisiad o^X ©ï hp co ^< 00 t? O N. o roroo Hfi oi ei «* dus U«5[ -^ [BB!JO£ j CO i-H ^Icc^, COCOH'* 1 m hp hp co Suis.iad ap^ 0.6 2.64 Suisiod apg i co OO CO „|„„,», 1 co' in >ra co Suisiad 3p2 j Oi Oi „ia, ri )fl lÓ 00 j Oi i— 1 i— 1 i— I Suisiad o)s-x co co o o ! Oi rH Oi CO o cr> co> o 1 ïO O lO iO ua>i>[op apjaoidaq rt^UBy •ua>[ auqej -iop uaspqj Kampoiig Tepekkon. Nibong seriboe No. 1. Nibong seriboe No. 2. Telok kompaaij. EERSTE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER DIPTF.ROLOGISCHË FAUNA VAN NEDERLANDSCH I N D I È. DOOK €:. li. DOLESCHALL (Mért Platen). Het getal, der uit deze bezittingen bekend gewordene Dipteren is zoo gering, hunne betrekking tot de andere voorwerpen der natuur zoo belangrijk en het verschil der vormen zoo menigvuldig , dat het zeker wenschelijk is , iets naders omtrent deze insekten mede te deelen. Met genoe- gen maak ik van de gelegenheid gebruik , om aan den wensch, door de Natuurkundige Vereeniging geuit , in zoo verre dit mijne betrekking en mijne middelen toelaten , te voldoen. Aangezien de Dipteren door hunne teedere organisatie, vooral van vele soorten , niet geschikt zijn om naar Europa verzonden te worden, is het onze taak, om ze op hunne geboorteplaats te bestuderen. Daar ieder begin moeijelijk , en hier een nieuw veld is te bearbeiden , is ook mijne eerste bijdrage geheel onvolledig en bepaalt zich tot de mededeeling van eenige nieuwe soorten. Is men eens in het bezit van eene opsomming der nederlandsch- indischc soorten van Dipteren , dan is het tijd om zich met de leefwijze, die alleen eenig belang aanbiedt, te be- moeijen , waardoor de zamenhang dezer dierklasse met de andere voorwerpen der natuur duidelijker wordt. IToe lan- gen tijd werd niet gewerkt, alvorens men tot kennis geko- men is van hetgeen men omtrent de europesclie Dipteren weet; hoevele onderzoekers hebben niet hunnen tijd besteed om deze schijnbaar nutteloze diertjes na te sporen? Het is dus natuurlijk, indien ik vooreerst slechts eene korte be- schrijving, zonder eenige verdere aanteekeningen , van die Dipteren aan het publiek bekend maak, welke gedurende mijne dagelijksche uitstapjes in mijn bezit kwamen, elke breedvoerige , tot in geringe bijzonderheden gaande, beschrij- ving aan de toekomst overlatende. In stede hiervan maakte ik afbeeldingen naar de natuur, welke de zaak beter ver- zinnelijken dan zelfs de beste beschrijvingen. Hierdoor is de tekst van mijne bijdragen het verreweg kleinste gedeelte. Indien er bij mijne verdere nasporingen over de vele ver- melde soorten iets op te merken valt, zal zulks later kun- nen vermeld worden. Het bewaren van Dipteren hier te lande is vergezeld van groote moeijelijkheden , grootendeels aan hunne klein- heid toe te schrijven , en aan de bezwaren , die aan hunne vangst verbonden zijn. Bij de afdeeling der Tipularidae bleef mij niets over, dan het op lijmpapier gevangen diertje on- middellijk onder het mikroskoop te brengen , waardoor stelling en kleur naar de natuur konden geschetst worden. Reeds eenige uren later is het teedere voorwerp verdroogd en ge- heel onkenbaar. De leefwijze der dipteren is moeijelijk na te gaan , daar ze zich , voornamelijk in de eerste perioden van hun bestaan , aan het gczigt onttrekken. Ze, even als andere insekten , kunstmatig te huis te kweeken , is wegens hun somtijds onbe- kend voedsel onuitvoerbaar. Met uitzondering van eenige weinige , leiden zij meest een sociaal leven. De onkele soorten treden op bepaalde tij- Jen in menigte op , zoo dat bijna elke maand eigene vor- men van Dipteren vertoont; anderen vliegen het geheele jaar door. VAj de gebrekkige letterkundige hulpmiddelen, welke mij bij de bepaling der species ten dienste stonden , ben ik zeer bevreesd, dat mijne bepalingen vele wijzigingen zullen onder- gaan ; ik maak trouwens ook geen aanspraak dat ik zooge- naamde nieuwe species bekend gemaakt heb, maar slechts dat ik de Dipteren van mijne tijdelijke woonplaats heb opgesomd. TIPULARIA. 1. Culex cingulatus. n. sp. Cul. thorace pallide rufo, abdomine cinereo, articulationi- bus hujus nigro-annulatis , pedibus ciliatis unicoloribus ru- fis , oculis viridi-aureis , alis margine in venisque ciliatis immaculatis, antennis apice nudis ciliatis. Longit. 2 lin. Habit. Javam, totum per annum in domiciliis copiosis- simus : (Ambarawa). 2. Chironomus cuhiculorum. n. sp. Chiron. laete viridis; thorace antice gibbosissimo, dorso maculis 3 rufis metathoraceque rufis, femoribus tibiisque vi- ridibus, tarsis pallide flavis, articulationibus nigris, oculis nigris, antennis pilosissimis. Longit. 1^ lin. Habit. Javam in cubiculis, sat copiosus tempore pluvi- arum (Ambarawa). •°). Tanypus pardalis nov. sp. T. thorace gibbo , rufo , fusco maculato , abdomine palli- do , in segmentis nigro annulato , alis hijalinis , pedibus fus- cis , tibiis femoribusque nigro maculatis, antennis apicem ver- sus fusco-pilosis. Longit. 1{ lin. In domiciliis (Ambarawa) tempore pluviarum. 4. Tanypus melanurus nov. sp. T. thorace cinereo- coerulescente , antice in gibbum caput fere tegentem producto , abdominis segmentis 5 anterioribus viridibus , posticis tribus nigris , omnibus dense setosis , alis hijalinis unicoloribus , pilosis , pedibus pallidis , nigro ma- culatis. Longit. 1 lin. Tempore pluviarum in clomiciliis (Ambarawa). 5. Tanypus cyanomaculatus nov. sp. T. griseus, thorace elevato antice bigibboso caput te- gente, dorso impresso, nigro punctate-setoso , abdomine ru- fb-fusco, longe setoso, pedibus pallidis, articulationibus ni- gris sparse setosis, alis abdomine brevioribus, pilosis cija- neo maculatis, puncto in medio alae sito nigro. Longit. 1 lin. Habit. Copiosissime in cubiculis (Ambarawa) tempore pluviarum. 6. Tanypus nigrocinctus n. sp. Pallide rufus , sparse pilosus , thorace elevato , antice uni- gibboso, rotundato, abdomine antice attenuato, segmento 6-8 incrassato, longe piloso, nigro annulato, alis diaplianis , pedibus nigris. Longit. 1 lin. Hab. Tempore pluviarum ad flumina. 7. Ctenophora javanica nov. sp. Aurantiaca , oculis , dorsi macula orbiculari , maculis ab- dominis lateralibus, antennis, pedibusque nigris, his in ar- ticulationibus albido-luteis , alis medio lurido-flavis , margine infuscato nigris, antennis tlioracem longitudine aequantibus, longe ramosis, ramis in omni articulo duobus. Longit. 6 lin. Hab. In locis nemorosis prope Djokjokarta. 8. Tipula javensis n. sp. T. corpore citrino-flavo , thorace maculis lateralibus 4 rotundis, una mediana ovali, nigris, segmentis abdominis late nigromaculatis , sexto octavoque nigris, oviducto rufes- cente, antennis fnscis, pedibus flavidis in articulationibus fuscis, alis pellucidis, cellula stigmatica nigra. Longit. 7 lin. Habitat Javam, locis nemorosis (Djokjakarta) 9. Plecia fulvicollis Wied. Oopiosa totum per annum, locis graminosis (Ambarawa, Djokjokarta). 10. Scatopse pusilla nov. sp. Thorace t'useo , abdomine elongato viridi , oviducto nigro , alis magnis viridescentibus , pedibus pallide bruneis. Longit. \ lin. In doiniciliis , locis obscuris. TABANIDA. 11. Tahanus bubali n. sp. T. rufo-bruneus , oculis nigerrimis , antennis nigris, fronte hijpostomateque albo-griseis , linea abdominis dorsali albida , alis diaphanis. Longit. 12 lin. Hab. Javam , bubalis inimicus. 12. HaematojHjta pungens n. sp. H. rulb-fusea, segmentis abdominis pallidius limitatis, ocu- lis aeneo-fuscis, alis infuscatis, albo punctatis maculatisque , pedibus indistincte albo annulatis. Longit. 4 lin. Copiose in silvis primaevis montis Oenarang equis insi- diosissima (tempore pluviarum). NOTHACANTHA. 13. Ephippium spirtigerum n. sp. E. nigro-coeruleum , striis dorsalibus duabus cinereis , maculis abdominis triangularibus cinereis, facie alba sericeo- pilosa, alis basi pellucidis, dein infuscato-nigrescentibus , pedibus nigro- cinereis, spina thoracis utrinque ad basin alae nigra. Longit. 5 lin. Habit Javam (Djokjokarta). 14. Ptilocera quadridentata Wied. Copiose tempore aestivo in pagis prope Djokjokartam — 6 — 15. Chrijsochlora vitripennis nov. sp. Capite nigro, thorace viridi nitente, abdomine pioeo, de- presso , lato truncato , alis pellucidis , pedibus nigris , tarsis flavicantibus. Longit. I4 lin. Hab. Javam , locis siccis. ASILIDA. 1G. Ommatius fulvidus Wied. Ausl. Zweifl. Ad diagnosin adde: Oculis in vivo aureo-viridibus. Habit. Locis graminosis rarior (Djokjokarta). 17. Dasijjiogon imberbis n. sp. Facie albopilosa, antennis rostroque nigro-fuscis, fronte fuscescente , thorace superne cinereo , striis tribus Iongitudi- nalibus fuscis, pectore lateribusque albolanuginosis, abdomine nigro nitente fasciis transversalibus tot quot sunt ejus seg- menta , margine dilatatis albis , pedibus inermibus , tenui- bus , fusco-cinerascentibus , cellula discoidali alarum pelluci- darum parva elongata, pentagona. Tiongit. 3 lin. Hab. Prope Djokjokarta lecta. 18. Asilus melanurus n. sp. A. oculis antennisque nigris, mijstace longo flavido, tho- race abdomineque griseo-nigris , illo lineis duabus longitu- dinalibus fere contiguis nigris notato, articulis duobus ulti- mis abdominis nigris , nitentibus, alis hijalinis extrorsum affus- catis, tibiis subtus rufis. Longit. 10 lin. Habit. Javam , copiosus. Venatur libellulas , aliaque in- secta se ipso multo majora. BOMBIJLIDA. 19. Anthrax tantalus Fab. Tempore aestivo in hortis prope Djokjokarta. 20. Toxophora javana Wied. Rara (Djokjokarta). ('OXOPIDA. 21. Conops javanica n. sp. Rufo-brunnea , thorace subquadrilatero , hijpostomate la- to, flavo-sericeo, vertiee rufa; abdomine antice attenuato, segmento primo minimo griseo , secundo rufo postice flavo marginato, tertio nigro, quarto et quinto rufis sericeo-pilosis, pedibus rufis tarsis nigricantibus; alis flavidis, apicem versus obfuscatis. Longit. 5 lin. Cepi in vallibus montis Telemojo prope Arabarawa, tem p ore plu viar urn . DOLICHOPODA. '22\ Dlaphora aenea n. sp. Thorace aeneo-viridi, nigro-setoso , articulis abdominis 3 anticis rufis, 3 posticïs aureo-viridibus , oculis nigris , pedi- bus pilosis , alis diaphanis latis , articulo quinto tarsorum anteriorum dilatato. Longit. 1\ lin. Habit Javam, cum sequentibus sat copiose , tempore me- ridiano volitans. 23. Psilopus vittatus. Wied. Ausl. Dipt. 24. Psilopus pusillus n. sp. Aurco-viridis , nigro setosus , oculis azureis , facie episto- mateque argenteo-albopilosis , antennarum articulo tertio elongato conico apice setigero , pedibus anterioribus 4 ru- fo-fuscis, posticis nigerrimis , omnibus longe-setosis , alis dia- phanis. Longit. 1 lin. Habit. In bambusetis tempore pluviarum. — 8 — 25. Psilopus leiopus n. sp. Aureo-viridis , abdomine postice azureo nitente; corpore setoso , capite thorace latiore , oculis nigris , fronte azurea , alis latis margine anteriore nigrescentibus , pedibus glabris rufis, tarsis nigris. Longit. 1 lin. 26. Argijra spinipes n. sp. Azurea ; scutello metallico-viridi , oculis , anteimis pedi- busque rufis, facie fronteque viridi-argentéo nitente, tibiis pedura spinosissimis. Longit. 2 lin. Habit. Prope Djokjokarta, in herbidis. SIJRPHIDA. 27. Eristalis Mdcquartii nov. sp. Tomentosa , fronte unita flavida , oculis aeneo-fuscis , thorace fusco, fasciis duabus transversis , viridi -navis , abdo- mine flavo-rufo , fasciis tribus triangularibus rufo-fuscis, ner- vaturis alarum rufis, pedibus nigris albo annulatis. Longit. 6 lin. Habit. Javam , ubique sat copiosa. 28. Sytphus splendens n. sp. S. hijpostomate flavo , antennis rufis , thorace aeneo- viri- di, flavo marginato, metathorace flavo, abdomine antice ni- gro in posteriore parte rufo fasciis trans versalib as flavis 4 , prima medio interrupta ; alis hijalinis , pedibus rufis , fe- moribus tibiisque posterioribus nigro annulatis. Longit. 3 lin. Hab. Javam , copiosus. 29. Senogaster lutescens nov. sp. Nigro-aeneus , thorace flavo marginato , articulo abdominis secundo tertioque luteo , antennis pallide rufis, facie albo-se- riceo nitente , femoribus pedum posteriorum globoso-incras- — 9 — satis, nigris, tibiis armulo rufo signatis, pedibus anteriöfi- bus 4 exiguis , pallicle rufis, hauste tubo perpendiculari ëloiiga- to Longit. 3 lin. Hab. Javam (Djokjokarta). Rarior. 30. Baccha pedicellata n. sp. Nigro-fusca, scapulis flavidis, abdomine longe pedicellato, postice spatliulatim applanato, fasciis duabus semilunaribus transversis luteis , metathoi*acc luteo cincto, margine alarum antico nigro-fusco , pedibus brevissimis , luteis , posticis ni- gro annulatis. Longit. 4 lin. Hab. Javam , Aphidibus quae in Paritio tiliaeeo vivunt , insidiosa. Rarior. MUSCIDAE. 31. Echinomijia javanica Macq. Copiosa in pratis siccis, tempore aestivo. 32. Mijobia nigripes nov. sp. Thorace cinereo, fasciis duabus transversis albicantibus ; abdomine elongato conico flavido, segmentis margine afFus- catis dorso undique longe setosis, fronte nigra utroque latere albo marginata; alis pellucidis magnis; pedibus ni- gris. Hab. Javam (Djokjokarta). ACALIJPTfcRAE. 33. Sepedon javanicus Rob. Copiosus totum per annum locis graminosis. 34. Nerius striatus n. sp. Oculis, pedibus thoraceque rufo-fuscis , hoc stria longi- — 10 — tudinali mediana lutea notato, abdomine flavido, setuloso , lineis tribus longitudinalibus fuscis, alis diaphanis. Longit. 3 Lm. J lab Javam; locis umbrosis (Djokjokarta). 35. Baatrocera fasciatipennis n. sp. Fnsco-cinerea pallida, seriebus duabus punctorum nigro- runi notato; thorace striis tribus indistinctis longitudinalibus nigris, scapulis, margine posteriore mesothoracis , margini- busque externis citrino-flavis, abdomine subrotundo, super- ne rufo stria dorsali mediana nigra, pedibus concoloribus pallidis; alis fusco fasciatis , fascia basilari V formi. Longit. 4 lin. llab. Javam. Sat copiosa tempore aestivo , cum sequenti , in locis cultis. 36. Baotrocera maculipennis n. sp. Thorace superne cinereo-nigrescente ; maculis in scapu- lis, lateribus et metathorace citrino-flavis; macula demum striaeformi dorsali mediana flava; abdomine elongato fusco- flavo transverse nigro fasciato , tibiis pedum posteriorum ni- gris, pedibus reliquis concoloribus, pallide rufis; alis diapha- nis, margine externo, nervatura axillari maculaque apicali nigro-fuscis. Longit. 4 lin. Cum praecedenti. 37. Ensina reticulata n. sp. Pallide flavescens, undique longe-pilosa ; antennis rufis seta articuli tertii pilosa, thorace dorso maculis 6 latera- libus nigris, abdomine rotundato, serie duplice mediana e maculis nigris constante notato, alis elegantissime fusco re- ticulatis, palpis elongatis. Longit. 1\ lin. In Bambusetis prope Djokjokarta solitaria, tempore aestivo. 38. 1'epliritis paritii nov. sp. Thorace dorso nigro, Havo rufoque maculato; macula dor- sali flava, magna; abdomine ferrugineo, transverse nigro Easciato, fasciis angulatis; oviductu Lato nigro; alis basipel- lucidis, ceterum nigro-fuscis, albo maculato-punctatis; pe dibus minimis, pallide rufis. Longit. 2 lin. Copiosa prope Djokjokarta, in Paritio tiliacco. SEPSIDA. 39. Diopsis attenuata nov. sp. Rufa, itndique setulosa, alis hijalinis infuscato-lasc-iatis, abdomine antice attenuato, quasi stijloso; stijlis oculigcris abdomen longitudine superantibus; aculeissoutclli longissimis. Longit. 2' lin. Ilab. Javam. Ad superficiem stagnorum copiose volitans (Djokjokarta). 10. Diopsis apicalis n. sp. Nigro-fusca, capite rufo, abdomine antice parum angusta to, stijlis oculigeris abdomine brevioribus, alis ïnfiiscato- fasciatis, macula apieali nigra. Longit. 2.! lin. Locis siccis rarior, praecipue inter Saccharum Koenigii reptans. il. Taenioptera albimana n. sp. Glabra, nigro-fusca, tborace antrorsum angustato, capite cordiformi, ocnlis obscure purpureis, antennis pedibusque rufis, his nigro maculatis, tarsis anterioribus albissimis; alis diaphanis, apicc fasciaque transversali mediana fusca. Longit. 3 lin. Mense Junio copiose in lierbosis , celeriter currens (Djok- jokarta). 42. Michogaster bambusarium n. sp. Nigro-cinereus , parce pilosus, aeneo nitens, epistomiosi- nuato, seta antennarum pilosa, abdomine antice incrassato 1:1 quasi gibboao , alis pellucidis nervatura marginali exter- no-mcdiana nigro notatis. Longit. 5 liu. Sat copiose in banilmsetis prope Pjokjokavta. PUPIPARA. 43. Olfersia longipalpis Macq. Parasitica in avibus diversis. s^ m ■ /rr,-,,,, j,, «fr//yt', < / Tia.*. - "ZZd fe^, _r^ w /^;,^;.. *«£«£* . M.I-. Hu-art. JeliLüh.Jc^-^ /•? t. I F&.S. M 'I..Huart ,.Mti& LUk-Zatavt. , F,.,, /Mg «f- M. jC. Hitart ■ £*.>- &Zte' . \ « ' "%/'" •'' '" ' /" f / ' erC. /■',r/z';^,,r/,.; /r<,r,;,,f ,Y '/■;? 3 Sfée ■'.y a r sss rr /<■/, r />, '""7"'" /' • "N 3 /,. , / ...-,,,., . ■■"ïi Fia. , ■ Sr, ,, 7/,,<.y /,„;,/£/'■' '-/'S '■>?* ■ ''-"y" '„„,,.., étU ■ *,*. rsï,,.,.. y;,:^.-.^. ><-^ ':. $a.ta*lXL . h e / #i Fio.X. f ,,.,/<, /,., , 'S „,.r,,,r, ;/,, f^/ , /. Fia.Z. ^,,/,.. r/str, r/ I Fia 3. \ Nl v\J ?'v<,.4- F,,.,. f /,„r./,A,;r, Sr., •«'.,<■« — ^-A Fi9. ^/r/'Fv/.J. L/.y.^ y <-''■- -y^-^i C Yr-/, <, * t t y/" /"- ^ '- Fio. i ks Wy$Bi '"-'" ' (?) *• ){ p ■".'/ ,. f/'//./,,,., /,,,,,,//,,., _/ r ./. Fij. 2 — 7r/' Sr ;/>/,/ S-y FCy.3. > é Q ,■„,»,-./ k^ -^ Füi 4- r< f , / f s, Sr / /■, ,,, ,, ,, a S r./ \ Dtl iZi ïl r! Fto. i. • '<> " '//'- *'•■> r y ///,.)„ ,-,/;,/, ',,.,,., '2X^. FC.3 .'„,,,//- \ *.. ft*. 3. \ i __' , / Fio.Z f ,,.,,,,<•< ;;/'■ F, r. i . -J z ,- X r- r r, at t " t et OVER OXYBELES GMCILIS blkr. DOOR Dr. C. Ia. DOLESCHALL. Uiterst merkwaardig is liet door de heeren Quoy en Gaimard gedurende hunne reis niet de Astrolabe, en later door den heer Eleeker waargenomen ver- schijnsel, van het voorkomen van levende visschen in de maagholte van een ander dier, namelijk in de maag- holte van sommige straaldieren. Dit verschijnsel wordt des te merkwaardiger voor den zoöloog daar er tot nu geen voorbeeld van een parasitisme van een gewerveld dier bekend is. Het geheele verschijnsel komt, zoo lang men zich van de werkelijkheid niet overtuigd heeft, zeer raadselachtig voor, en zelfs dan wanneer men de zaak met eigen oogen heeft aanschouwd, blijft dit voorkomen zeer verbazend. — Gedurende zijne reis in de Molukken was de heer Bleeker in de gelegenheid twee dier soorten van zeesterren te vinden, in welke zich gemeenlijk genoemde visch pleegt op te houden, maar ook deze werden ledig bevonden. Te Batavia schijnen de beide dieren niet voor te komen , oorzaak genoeg dat deze geheimzinnige zaak tot dusverre niet is opgehelderd worden. Hier te Amboina is dit feit aan de meeste visschers bekend. In de hoop, door deze in het bezit van meer dier dieren te komen, heb ik zoowel zelf eenige togtjes op zee gedaan, als ook prijzen uitgeloofd, en ben ook werkelijk spoedig in de gelegenheid gesteld geworden vele dier zeesterren te bekomen. In zoo verre is het dus geen toeval, dat ik met het eigenaardige dier zaak eenigzins ben bekend ge- worden. Alhoewel nog weinig bepaaldelijk wetende, meen ik toch mijne voorloopige opmerkingen betrekkelijk den Oxybeles te moeten mededeelen. Dat men ook hier van op wijngeest bewaarde voor- werpen niet veel opheldering verwachten kon, begreep ik reeds dadelijk. liet water der baai is wel is waar kristalhelder en laat de dieren zelfs op eene aanmerkelijke diepte op den grond der zee zien, maar het is hier toch niet mogelijk het leven dier dieren na te gaan. Ik meende de verzamelde zeesterren te huis in zeewater langeren tijd te kunnen waarnemen. Maar ik werd in mijne verwachting teleurgesteld, daar reeds spoedig de zeesterren en met haar ook de visclijes stierven. Van deze wijze van waarneming moest ik dus ook afzien, en er bleef nog slechts een weg over, die namelijk, zoo vele dezer dieren levend te laten vangen als slechts doenlijk was. En hierin heb ik mij niet bedrogen. De baai van Amboina is aan deze soorten zoo rijk, dat men bij schoon weder en stille zee binnen korten tijd eene aanmerkelijke hoeveel- heid kon verzamelen. De resultaten mijner nasporingen zijn, met weinige woorden gezegd de navolgende: De visch staat tot de zeester in eene zekere verhouding . die geen voorwerp van waarneming kan worden. Waarom liet vischjc altijd juist de maagholte van eene en dezelfde soort van zeester opzoekt, en niet van verschillende soor- ten, is een geheim. Het is bekend, dat sommige kreeftsoorten uit het geslacht Pagurus de ledige hui- zen van weekdieren bewonen, maar men vindt, langs het strand wandelende, eene en dezelfde soort van Pa- gurus in de huizen der meest verschillende geslachten en soorten. Oxybeles gracilis daarentegen heb ik nog nooit in eene andere zeestersoort dan in Culcita discoi- dea gevonden (1). Waarom juist in deze en geene andere soort is een geheim en zal waarschijnlijk altijd even onbegrijpelijk wezen, als waarom nabij de haaijen al- tijd eene soort van visschen gevonden wordt, waarom alle diersoorten altijd dezelfde parasieten voeden en slechts bij uitzondering andere. De visch is door zijne eigenaardige organisatie veroordeeld om het grootste gedeelte van zijn leven in de holte van een ander dier door te brengen. Het vischje is onder den naam van Oxybeles gra- cilis door den heer Bleeker beschreven in het Natuur- kundig Tijdschrift, 7e deel blz. 162. Nooit is het mij of iemand anders hier ter plaatse gelukt, het genoemd vischje in een' anderen toestand, vrij in de zee zwemmende te vangen (2). Om het te (1) Fierasfer Brandesii of Oxybeles Brandesii Blkr bewoont evenwel niet alleen Cnlcita discoidea maar ook meerdere tripang- soorten, zooals Tripang edulis en Tripang ananas. — Red. (2) Meerdere mijner voorwerpen van Fierasfer Brandesii en alle van Fierasfer gracilis en Fierasfer lumbrieoides zijn mij te midden van andere viscbsoorten geworden en waarschijnlijk in de zee vrij zwemmende gevangen. -Blkr. leeren kennen moet men dus de zeester zelve geopend hebben. (Of deze zelfde soort van Oxybeles ook in Holothuriën is gevonden geworden, is mij onbekend). Zooveel is dus zeker, dat het diertje het grootste gedeelte van zijn leven in de maagholte dier zeesterren doorbrengt , en slechts zelden zich buiten dezelve begeeft (waarschijnlijk des nachts). Dat dit echter van tijd tot tijd geschiedt, is mij twee keeren duidelijk gebleken, toen mij vele dier zeesterren levend gebragt werden, en ik 2 op den oogenblik bekwam , dat het vischje met een gedeelte van zijn ligchaam nog buiten de holte van de zeester, en op den oogenblik van het binnenkrui- pen zich bevond. Hierdoor is het mij duidelijk gewor- den dat het vischje niet altijd in de holte van de zee- ster verblijft, maar tevens ook hoe het en op welke wijze het naar binnen komt. Dit geschiedt langs eene der sleuven welke zich aan de onderzijde der stralen bevinden en naar de mondopening geleiden. Deze sleuven namelijk kunnen zich door het terugtrekken der ambulacra zoo ver openen, dat er ruimte ge- noeg overblijft voor het slanke ligchaam van Oxybeles. Hierdoor is te gelijker tijd bewezen, dat (zooals ie- mand beweren wilde) het vischje niet toevallig als voed- sel in de maagholte komt en door toeval in leven blijft. Van een toeval kan hier geen sprake zijn. Snijdt men eene levende Culcita open, dan ziet men dat het vischje vrij in de ligchaamsholte van het dier verblijft en zich vrij beweegt. Brengt men het naar buiten d. i. uit de holte van de zeester, dan ont- waart men dat het onmiddellijk de door de zon be- schenen plaatsen verlaat en schaduw zoekt. Laat men de 2 noo; levende helften van Culcita in zeewater, dan zal men spoedig zien , hoe het vischje alle pogingen aanwendt om in de holte van de zeester te geraken. Aan het licht blootgesteld zijnde, is het onrustig en zijne iris trekt zich op het maximum te zamen. Het is mij nooit voorgekomen , dat ik twee vischjes ter gelijker tijd in eene en dezelfde zeester gevonden heb. Bij de meeste vischjes vond ik de maagholte le- dig, slechts bij een gevuld. De maaginhoud had het aanzien van een' vetklomp en bestond uit halfver- teerde spierzelfstandigheid. Onder het mikroskoop ge- bragt , konde ik namelijk de in ontbinding verkeerende dwars gestreepte spiervezelen onderscheiden. Of deze spiervezelen van een weekdier of wel van een gewer- veld dier afkomstig waren zoude ik niet met be- paaldheid kunnen zeggen , doch ben ik van meen ing , dat het de spierzelfstandigheid van een' visch was, uithoofde de volkomene overeenstemming der elementaire deelen met de spieren van die visschen , welke ik mikroskopisch heb onderzocht. Door deze omstandiggeid werd dus bewezen, dat zich de visch niet van den chylus der zeester voedt, maar wel van een aan de overige visschen analoog voed- sel leeft. Of hij echter de vischjes verslindt, die der zeester zelve tot voedsel dienen , moet nog door ver- dere onderzoekingen worden bepaald. Door mijne waarnemingen is dus vastgesteld : 1 . Dat Oxybeles gracilis geen ware parasiet is. 2. Dat hij het" grootste gedeelte van zijn leven in de maagholte van Culcita discoidea doorbrengt. 3. Hiervoor pleit ook de buitengewoon bleekc kleur van het vischje. 4. Dat het echter ook , hetzij om voedsel te zoeken , of ter voortteling zich naar buiten begeven kan. 5. Dat het zich dan weder langs de sleuf aan de onderzijde der stralen naar de mondholte begeeft. 6. Dat het zeer gevoelig voor het licht is. 7. Dat het zich van andere dieren voedt. In zoetwater bleven de vischjes p. m. -§■ uur leven. Het pigment , hetwelk zich op hun peiïtoneum bevindt, vertoont onder het mikroskoop cle schoonste stervormige pigmentvlekjes, welke men zich verbeelden kan. Ik teeken hier nog aan dat de visch eene zwem- blaas bezit. TWEEDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER DIPTEROLOGISCHE FAUNA VAN NEDERLANDSCH INDIË, DOOR C. Ij. DOLËSCHAIili. (Met platen). Sedert het verschijnen der eerste Bijdrage tot de kennis der Dipterologische Fauna van Nederlandsen Indië is ruim een jaar verstreken. Gedurende dit tijdperk ben ik vier kee- ren van standplaats veranderd, waardoor mijne werkzaamhe- den vertraagd zijn geworden. — Ik ben evenwel niet wer- keloos geweest, en bied nu de voortzetting mijner onderzoe- kingen der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië aan. Daar ik, ziek zijnde, verhinderd ben , alle soorten zelf te verzamelen , weet ik omtrent de leefwijze der hier te vermeldene weinig te zeggen en moet ik mij hierin op de berigten mijner verzamelaars verlaten. Daar de Dipteren bijna alle op het heetste van den dag op hunne standplaatsen moeten opgezocht en verzameld worden , is het geene geringe moeite eene verzameling van Dipteren aan 1 — 2 — te leggen. De meeste moeten nog levend zijnde afgebeeld wor- den, daar zij spoedig na den dood van kleur (vooral de oogen) en gedaante veranderen. Vele kunnen niet anders dan ge- durende hunne natuurlijke rust geteekend worden, daar zij, op de naald gestoken , nooit de hun eigenaardige gedaante behouden. Zoo geschiedt het, dat men eerst door tijd en oefening zoo verre komt om eenigzins aan de natuur getrou- we afbeeldingen te geven, en ik vlei mij met de hoop , dat de bij deze bijdrage gevoegde afbeeldingen beter aan het doel zullen beantwoorden. Het is mij gelukt , eenige der meest lastige muskieten in onbeschadigden toestand te erlangen en afbeeldingen daar- van te kunnen maken. Thans maak ik weder eenige soorten be- kend, gedeeltelijk van Java, gedeeltelijk van Amboina. Zij maken zeker slechts een zeer klein gedeelte uit der soorten, van muggen door welke wij in deze gewesten vervolgd wor- den. Beide moessons brengen eigenaardige soorten voort, en waarschijnlijk zullen zij op de verschillende plaatsen verschil- len. In zeker opzigt zijn alle buitengewoon lastig, en stel- lig een der grootste kwalen voor de hier pas aangekomene Europeanen. In het afgeloopen jaar heb ik de kinderen van een1 kortelings aangekomen Europeaan geneeskundig te be- handelen gehad , met uitgebreide , hardnekkige zweren aan de beenen , welke alleen veroorzaakt waren door ontel- bare muskietensteken , waardoor op üe tedere huid dier kin- deren sterk jeukende knobbeltjes ontstonden, die openge- krabt tot afsch mr olijke zweren werden. Gelukkig zijn het juist niet de grootste soorten, die zich in de huizen ophouden. Deze heb ik altijd in de vrije na- tuur gevonden. Dat zij echter niet in de kleine hutten der inlanders komen , kan ik niet ontkennen. De overige mugsoorten houden zich veelal tusschen plan- ten op , waar zij op de ondervlakte der bladen , de scha- duw opzoeken, en zwermen alleen in de vooravond-uren in de lucht rond, waardoor liet ver hoorbare gegons ont- staat. In het algemeen schijnen zij meer gezelschnppelijk te leven dan de overige dipteren. Hare grootste vijanden zijn zekere hagedis-soorten en de grootere tweevleugelige insek- ten. Duizenden worden verder zoowel als larven als in ont- wikkelden toestand door de plotseling opkomende slagre- gens vernield. Ware zulks niet het geval, dan zouden zij bij hunne groote vermeerdering de lucht verpesten. Anderen , die van dierlijke uitwerpselen , of van in ver- rotting zich bevindende dierlijken ligchamen leven , treden zwermsgewijze op , en verhinderen hierdoor eene infektie dei- lucht met miasmen. Eene soort houdt zich bepaaldelijk in ziekengestichten op , waar zij meestal de uitterende en ster- vende lijders kwelt , of wel door de vergaderbakken der ver- schillenden excreta aangelokt wordt. De meeste van roof levende Dipteren moet men gedurende de heetste uren van den dag zoeken. Dan gaan zij op roof uit, die soms uit tamelijk groote insekten bestaat. Deze ko- men nooit in de nabijheid van huizen , zoeken daarentegen opene , met hoog gras begroeide vlakten of ravijnen op. Tot deze behooren de grootste soorten en zij kenmerken zich alle door een bijzonder scherp gezigtsorgaan , waardoor men >:e moeijelijk kan vangen, niettegenstaande zij langzaam en wei- nig vliegen, waarbij een sterk brommend geluid ontstaat. Nog andere, de Anthraxsoorten hebben wel met de zoo even genoemde gemeen , dat zij ook alleen omtreeks de mid- daguren te zien zijn , maar zij bevinden zich bijna onophou- delijk zwevende in de lucht en opgejaagd wordende gaan zij iets verder en blijven daar weder in de lucht zweven. De sierlijke soorten van Dolichopus, meestal van eene goudgroene kleur en glans , houden zich altijd op bladen op. Gestoord wordende vliegen zij weg en zetten zich op het _ 4 — zich het naast bij bevindende blad ofloopen weg waarin alle soorten bijzonder vlug zijn. Men ziet ze vooral in de mor- gen- en middaguren. Tegen den avond verschuilen zij zich op de ondervlakte der bladen. Slechts weinigen leven ge- zelschappelijk, eene soort uitgezonderd (Diphora aenea Dol.) die men op Java in de maanden Mei en Junij zeer talrijk vindt op Bixa orellana. Behalve de muskieten , heb ik hier nog weinig direkfc of indirekt schadelijke Dipteren gezien. Ik heb weinig ge- legenheid om mij dagen lang in de nabijheid van eenige kultuurgewassen op te houden , en op de medehulp en medewerking van eenige heeren aan wie ik mij betrekke- lijk deze zaak op Java en hier gewend heb, kan ik mij niet beroemen. Eenige soorten van Dipteren veroorzaken het spoedige af- vallen van bladen van zekere boomsoorten (Jambosa). Eene andere schijnt aan de nangkavruchten schadelijk te zijn, door hare e ij eren in de nog jonge vrucht te leggen , die spoedig tot larven worden, waardoor vrucht geheel of gedeeltelijk onbruikbaar gemaakt wordt. Eene zeer kleine soort, die nog moet bepaald worden, is de verwoestster der verzamelingen van mij en ook waar- schijnlijk van die van anderen en tot nu was mij geen mid- del bekend om haar opkomen en hare voortplanting te doen beletten. De vermeerdering van dit zoo kleine insekt is zoo groot, dat eene verzameling waarin slechts een de- zer vliegen zich bevindt, in den tijd van eenige dagen ver- nield wordt. Het diertje bevindt zich slechts eenige dagen in den toestand van larve. Ten slotte moet ik nog een zeer merkwaardig feit uit de dipterologie aanteekenen , door mij in het verleden jaar waargenomen; het is het parasitisme van het eene dipteron op het andere. Op de achterdij van eene der grootere mus- — 5 - kietensoovten vond ik een -/.eer klein, gevleugeld dipteron vastgezogen , hetwelk te klein was om te kunnen worden geteekend zonder een mikroskoop, en op mijne reis naar Batavia is vernield worden. Over de nomenklatuur , liet plan der bewerking enz., heb ik niets meer te zeggen , dan hetgeen in de eerste bijdrage is herinnerd geworden. Mijne hulpmiddelen zijn nog niet vermeerderd; en ik ben derhalve nog altijd in het onzekere of mij de eer zal blijven de merkwaardige Dipteren de- zer gewesten aan het entomologisch publiek liet eerste be- kend gemaakt te hebben. Zoo niet, dan heb ik toch mij- ne pogingen gedaan om aan den wensch der Natuurkun- dege Vereeniging in Nederlandsen Indië gedeeltelijk te kunnen voldoen , en mijnen vrijen tijd alleraangenaamst besteed. I TIPULAPJAE. CüLEX L. (Alle tot nu door mij waargenomen insekten , die als muskieten of muggen bekend zijn, behooren tot dit geslacht, onverschillig, of zij over dag of bij nacht steken. Volgens de opgave van den heer Von Humboldt zijn de mugsoorten in Amerika alleen bij nacht lastig). Subg: Megariiina. Proboscide forti, deorsum curvata. Culex amboinensis nov. sp. C. palpis rostro, abdomincque coeruleis, thorace aureo-viridi nitente; alis flavicantibus, pedibus nigro-coeruleis , annulo in tar- sorura posticoruni arüeulo primo albo. Long. 4j."' Heeft veel overeenkomst met C. splendens Wied. en de grootste door mij geziene Indische mug. — 6 — De kop zwartaclitig groen , de oogen zwart even als de sprieten , welke tot op het laatste lid bij het mannetje sterk behaard zijn. De voelers, en de lange , priemvormige , naar beneden gekromde snuit staalblaauw , de voelers tusachen het 2e en 3e.lid wit, slechts weinig behaard. De thorax donkergroen , met goudglanzige haartjes be- dekt , naar voren toe afgerond , en daar waar de vleugels vastgehecht zijn het breedst, hebbende hier ook eenige lange stijve haartjes. De zijden wit. liet achterlijf platgedrukt, staalblaauw; de drie laatste geledingen aan weerszijden met lange , digtstaande donker- blaauwe haartjes, waardoor het geheel de gedaante vaneen' vischstaart vertoont. De vleugels iets langer dan het achterlijf, geelachtig, met geelbruine aderen. — De pooten lang en dun , bij- na onbehaard , zwartblaauw , het bovenste gedeelte van den laatsten tarsus wit. Op Amholna gedurende de drooge moesson tusschen struik- gewas, niet zeldzaam. Culex subulifer nov. sp. C. rostro valido, longo, tliorace fusco, viridi-aureo squamoso, abdominis articulis duobus ultimis lateraliter dense pilosis, arti- culis 3 anticis viridi-metallicis, reliquis cj'aneis ; ano aurantiaco- flavo piloso ; pedibus nigris tarsis omnibus late albo annulatis, alis iü margine antico cyaneo-squamosis. Long. 2J-'". Affinis C. cyanoptero et praecedenti, sed minor. In het oog vallend is de in vergelijking met het ligchaam groote snuit, die dik en van het midden af naar beneden ge- kromd is , zoodat ik moet vooronderstellen , dat deze soort tot de gevaarlijkste van Indië behoort. Ik ben tot nu toe in het bezit van slechts twee wijfjes, die met de vorige soort wel veel overeenkomen , doch door de navolgende kenmerken verschillen. De voelers bij de wijfjes kort, naar boven gekromd, slechts weinig behaard en even als de oogen en de sprieten zwart. De achterrand van den kop gedeeltelijk groen me- taalglanzig. De tronk hoog, ovaal, naar voren uitgesneden en hier aan weerskanten een klein uitsteeksel daarstellende , don- kerbruin , met weinige goudgroen glinsterende haartjes be- dekt. Het scutellum groen even als de 3 eerste geledin- gen van het achterlijf. Het achterlijf plat , en de 2 laatste geledingen aan weerszijden digt langharig, de haartjes zwart met weinige witte doormengd ; de 4e tot 8e geleding blaauw , het uiteinde van het achterlijf met oranjekleurige haartjes. De pooten matig lang, weinig of niet merkbaar behaard, zwart ; de achterste tarsus langer dan de overige ; aan het voorste en achterste paar een gedeelte der tarsen wit; op het middenpaar 2 breede witte ringen op den tarsus. De vleugels iets korter dan het achterlijf, met zwart- bruine aderen; de voorste rand gedeeltelijk met groene schubjes bedekt. Op Amboina , minder algemeen dan de vorige. Subg. Proboscide horizontalt porrecta , recta. Culex Nero , nov. sp. Niger, oculis viridi-metallicis ; alis in nervaturis nigro squa- moso-pilosis , margine antico nigris, pedibus glabris, nit gras; komt echter ook in de woonvertrekken , zonder lastig te worden (Gombong). Tipula praepotens Wied. Auss. Zweifl. Op Java en Amboina eenigen malen in woonvertrekken , op donkere plaatsen gevangen. Oligomera. Tipulidarum genus novum , inter Tipulam et Paehyrhinam locandum. diameter generis. Proboscis exigua , parum eminens. Palpi exigui 4-articulati retrorsum flexï , articulis linea- ri-oblongis, fere omnibus inter se aequalibus. Antennae setaceae, thorace breviores, 8-articulatae , inter oculossitae; articulo 1° elongato , secundo cyathiformi , mini- mo, reliquis oblongis, fere omnibus aequalibus , parce pilosis. Oculi ovales , subtus contigui. Oeelll nulli. Alae elongatae, non incumbentes, cellula discoidali parva 5-gonali , cellulis posterioribus 5. Halteres elongati eonici. Pedes corpus longitudine duplum fere aequantes , ante- riores reliquis longiores. Oligomera javensis nov. sp. Oeulis, thorace, abdominisque articulis duobus uithuis ni^n's; abdomiue eereo-flavo, gracili; alis f'uscis exomtis aliquot raaculis, quae sunt diaphanae. Long. 7'". Van alle Tipulariae door de slechts uit 8 geledingen be- staande sprieten verschillend. De kop klein, platgedrukt; de oogen rond , zwart ; de sprieten korter dan de tho- — 12 — rax, Lorstelvormig , geelbruin, slechts zeer matig en kort behaard. Kop in eenen korten bek verlengd ; de voelers naar achteren en beneden gekromd. De romp op den rug kort digtharig, ovaal, zwart; even zoo de kolfjes. Het achterlijf lang, dun met 8 geledin- gen ; de 2 laatste geledingen iets verdikt en iets naar boven gekromd. Het 2e tot l>e lid wasgeel , met eenen smallen zwarten achterrand. De pooten dun, lang, bijna onbehaard, bruingeel; on- derste helft der dijen en der tibiae zwart. De vleugels horizontaal, het achterlijf niet bedekkende, lancetvormig , bruin ; alleen de punt , een halvermaanvor- mig vlekje op de hoogte der discoidaal-cel en een streepje aan de basis doorzigtig, kleurloos. Midden- Java. Tusschen digt struikgewas bij Gombong gevangen. Limnophila crux nov. sp. Ferruginea, pedibus elongatis tenuibus, tliorace antice valde pro- tracto processu hoc caput partim tegente, antennis brevibus, arti- culis 3 primis reliquos longitudine aequantibus; alis abdomine brevioribus, infuscatis, margine antico fusco maculatis. Long. 5'". Ik ben niet geheel zeker of dit en de navolgende 2 dip- tera tot de geslachten behooren zoo als ik ze verdeeld heb. Van alle reeds beschrevene Tipulidae verschillen ze zooda- nig, dat men bijna genoodzaakt zou zijn voor ieder hunner een nieuw geslacht op te rigten , hetwelk ik met mijne weinige hulpmiddelen niet voornemens ben te doen. — De kop van Limnophila crux klein, bijna bolvormig, on- der den thorax gedeeltelijk verborgen; de oogen zwart, rond en meer naar voren toe geplaatst. De sprieten kort, het lc lid langer dan de twee volgende, cilindervormig, en de 3 eerste te zamen zoo lang als het overige gedeelte der — 13 — sprieten; het 4e tot het laatste zijn onduidelijk behaard. De geledingen der voelers zijn van gelijke lengte, de laatste stomp. De romp hoog, langwerpig, naar voren toe pun- tig toeloopend, en een den kop bedekkend uitsteeksel daar- stellend , roestkleurig , zoo als het geheele insekt. De kolf- jes van gewone gedaante , kort. Het achterlijf lang, smal, en van boven sterk platge- drukt , veel langer dan de vleugels , aan weerszijden harig. De vleugels langwerpig, de schijfcel langwerpig 5 hoe- kig, de Ie submarginale cel zoo lang als de 2e; zij zijn lichtbruin, aan den voorsten rand onregelmatig donker ge- vlekt, en in de rust elkander bedekkend. De pooten lang en dun. Midden- Java. Een zeer eigenaardig Dipteron, hetwelk ik reeds honderde malen gezien had, voordat ik het als insekt en als Dipteron herkend heb. Op de bijgevoegde plaat heb ik het zoo geteekend , als men het op muren en in woonhuizen na regenachtige dagen ziet (in natuurlijke groot- te). Vele Tipulariën nemen in de rust (even als sommige spinnen) eene streepvormige gedaante aan. Ik had dat reeds meermalen gezien , maar ik was ten hoogste verwonderd , toen ik het zich nederzettende dier die eigenaardige positie zag aannemen. De 2 eerste pooten zijn stijf, ik zou bijna zeggen tetanisch naar voren gestrekt , en zoo digt bij en aan elkander geplaatst, dat eene lijn daardoor ontstaat, die als eene voorste voortzetting der lengteas van het dier zich ver- toont. De pooten van het 2o paar leggen zich ieder aan weers- zijden naast het Ie paar, namelijk het dijgedeelte alleen; de tibia en de tarsus maken met het lc paar eenen min of meer scherpen, soms regten hoek; de 2 achterste pooten zijn op gelijke wijze naar achteren gerigt als dit met het lc paar het geval was. De vleugels bedekken het achterlijf en elkander. — Hier- — 14 — door ontstaat eene gedaante, die min of meer aan den soort- naam dien ik aan het dier gaf, beantwoordt. Zeer talrijk in de zomermaanden en waarschijnlijk het geheele jaar door in woonhuizen op Midden -Java (Ambara- wa, Djokjokarta, Gombong). Op Amboina heb ik het nog Limnobia (?) saltens nov. sp. Corpore pedibusqe fuscis, Iris longissimis, tarsis omnibus albo- niveis; alis divaricatis basi attenuatis pulclierrime cyaneo-nitenti- bus, antemris porrectis moniliformibus 16- artieulatis. Long. 2\'". Het ligchaam is zeer dun in vergelijking met de vleugels en de pooten; reeds een bewijs dat het insekt het grootste gedeelte van zijn kortstondig leven in de lucht doorbrengt. Het ligchaam bruin , evenzoo ook de pooten en de kolfjes. Het achterlijf lang, aan het begin zeer dun, naar het einde toe iets dikker wordend. De kolfjes knopvormig lang ge- steeld. De vleugels staan onder een1 regten hoek van het lig- chaam af, zijn lang, en naarden wortel toe zeer dun, aan den achterrand fijnharig; de basilaarcel is zeer groot, daar- entegen de achterste cellen zeer kort , zonder kleur, maar met een' fraaijen blaauwen glans. De pooten lang en dun , onbehaard ; de tarsen sneeuw- wit. Midden-Java. Gedurende de drooge moesson zeer talrijk; houdt zich meestal in woonhuizen , vooral in de hoeken op; zelden eenzaam , meestal in groot aantal , waarbij zij in de lucht zwevende onophoudelijk zich in eene dansende be- weging bevinden , zijnde hunne vleugels en pooten daarbij zeer wijd uitgestrekt. Door hun zeer digt bijeenzijn heb- ben zij het voorkomen , als of zij elkander gedurende het dansen vasthielden. Zij vormen dan geregeld eene keten. — 15 — Limnobia ? sanguinea nov. sp. Corpore minlaceo rabro, gracili capite clnereo oculis nigris, pedibus pallide fuscis, glabris , alis diaphanis iridescentibus cel- lula discoidali nulla. Long. 2|." Grootte en gedaante der voorgaande soort. De thorax naar voren toe zeer smal ; de kop hartvor- mig; de oogen en de korte sprieten zwart. Het achterlijf dun cilindervormig , aan weerszijden behaard. De kolfjes lang, bloedrood van kleur zooals de romp en het achterlijf van het dier. De pooten lang, dun, onbehaard, bruinach- tig. De vleugels korter clan het achterlijf, lancetvormig , zonder kleur, met bruine aderen; geene discoidale cel. Midden- Java. In gemeenschap met andere mugsoorten , tusschen gras, gedurende de drooge moesson. (Gombong). Cylindrotoma? albitarsis nov. sp. Cinereo-fusca, thoracis dorso 4 punctis nigricantibus signato, pedibus longissimis setaeformibus , tarsis omnibus albis; alis pellu- cudis, elongatis lanceolatis. Long. 2*."' Behoort ook tot die insekten , welke men gedurende de vochtig warme dagen in de lucht dansende ziet. Op een voorwerp zittende bevindt zich het geheele ligchaam , en het grootste gedeelte den zeer lange pooten in de lucht, waar- door het insekt in staat is , zich eene aanhoudende en schom- melende beweging te geven. Het ligchaam grijsachtig-bruin , overal met korte haren bedekt. De kop bolvormig met groote zwarte niervormige oogen , en in een1 tamelijk langen snuit verlengd waarop de naar boven gekromde, uit 14 cilinder- vormige geledingen van gelijke lengte bestaande sprieten , en de naar achteren gekromde voelers "geplaatst zijn. — liet achterlijf smal, het eindlid puntig en zwart. De pooten veel langer dan het ligchaam , dun , borstel- — 16 — vormig; de dijen eenigzins doornharig ; de tarsen platge- drukt , sneeuwwit. De vleugels zoo lang als het achterlijf, lancetvormig, niet 2 randcellen. Midden- Java. Gedurende de zomermaanden in woonver- trekken. Sciophila Iropica nov. sp. Ochracea: oculis, antennis maculaque post ocellos sita nigris, oeellis 2, thorace gibbosïssimo striis duabus nigris convergentibus siguato, tibiis apice bispinosis. Long. 2^." Geelbruin; de kop klein, de oogen zwart rondachtig; de sprieten regt naar voren gerigt en naar beneden ge- kromd , de 2 eerste geledingen iets grooter dan de overi- ge; de voelers geelachtig, hun laatste lid dun en lang. De thorax hoog, kort-stijf-harig, op den rug 2 kromme naar achteren zich vereenigende zwarte overlangsche stre- pen. Het achterlijf allengs naar zijn einde toe dikker wor- dend, stijfharig, in het midden een door alle geledingen verloopende overlangsche zwarte streep. De pooten matig lang , bruingeel met zwarte tarsen , de ti- biae der 2 achterste paren aan het ondereinde met 2 doornen. De vleugels tamelijk breed , iets langer dan het achter- lijf, alleen aan den voorsten rand bruinachtig, overigens kleurloos. Midden-Java. Slechts eenmaal gevangen. II. Tanystomata. Dasypogon lunatus nov, sp. Albo-einereus , dense pilosus oculis smaragdinis, fronte mystace- quo albo-serieeo pilosis, antennis nigris, pedibus tenuibus; abdo- mine cilindrico gracili, densissime albo piloso; alis diaphauis ner- vaturis capitalibus rulis. Long. 5."' De oogen in liet leven groen (na den dood zooals bij de meesten zwartbruin); het achterhoofd grijswit; het voox*hoofd en de knevel zijdeachtig wit; de sprieten klein, zwart. Op het midden van den rug eene overlangsche zwarte streep , die aan weerszijden wit is gezoomd. Het achterlijf slank, op de rugvlakte en aan weers- kanten fluweelachtig witharig, de insnijdingen tusschen de afzonderlijke geledingen even als de buikvlakte zwart. — De pooten dun en matig lang, ongedoornd, zwart, met uitzon- dering der dijen, die wit zijn. — De vleugels kleurloos; de discoidaal-cel langwerpig 5 -hoe- kig; op het midden van de randader een bruin vlekje.' Amhoina. Schijnt zeldzaam te zijn. Asilus oarbalus nov. sp. Fuscus, oculis metallico-acneis, mento barba longissima e pilia flavicantibus constante instructo; abdomine elongato, articulis 4 anterioribus dense rufescente-pilosis , arficulo penultiino albo-ni- veo piloso; pedibus rufi3, tarsis nigris. Long. 11."' Aan alle deelen sterk behaard. De kop breed , de oogen bronskleurig , beide door eene diepe , met grijze haren gevulde sleuf (vertex) van elkan- der gescheiden. De sprieten zwart, het 3e lid kegelvor- mig, plotseling in den eindborstel overgaande; de knevel bestaat uit geelachtige, digt bijeen staande haartjes; het on- derste gedeelte van den kop digt met lange geelachtige haren bedekt (baard). De thorax bruin, sterk behaard; het achterlijf allengs dunner wordende, zwart, de 4 eerste geledingen digt met geelbruine haren bedekt; o' het voorlaatste achterlij fs- lid een uit sneeuwwitte haren bestaand vlekje. De pooten sterk en lang behaard, roodbruin, de tar- sen alleen zwart. De voetzool ceel. — 18 — De vleugels bruinachtig. Micïden-Java. Gedurende de zomermaanden tusschen ai- ang-alang in de nabijheid van rivieren , waar zich vele waterjuffers en andere insekten , die het insekt tot voedsel strekken , ophouden. Asilus lalro nov. sp. Sïmillimus praecedenti, difFert: antennarum articulo 2° longiore, articulo 3° sensim in setam longam exeunte, barba rnulto brevi- ore, articulo abdoniinis penultimo nigro. Long. 9." De baard veel korter en niet zoo digt. Op den rug van den thorax bevindt zich eene in het midden overlangs verloo- pende donkerbruine streep , en zijdelings van deze aan de voorste vlakte eene geelachtige vlek. Het achterlijf smal , zwart , de 5 eerste geledingen aan haren achterrand geel- achtig behaard, de 2 laatste zwart, zonder een wit vlekje. De pooten sterk , de tarsen en de bovenste vlakte der dijen zwart. De voetzolen donkerbruin. Midden- Java. (Gombong). Met de vorige op dezelfde plaatsen. Ommatins fulvidus Wied. Java (Djokdjokarta , Gombong). Amboina, hier een der meest voorkomende insekten. Ommatins minor nov. sp. Cinereo-niger ; oculis aeneis, facie ntystaceqne flavicante, bar- ba alba, antennis nigris, macula scapulari utrinque rotunda, fla- vicante; abdomine angusto dorso nigro incisuris ventreque gri- scis, pedibus nigris , tibiis rufis. Long. 5"'. De oogen koperbruin ; het achterhoofd grijs , het voor- hoofd geelachtig, diep, de baard wit. — De thorax en het achterlijf van boven zwart, zonder glans, gene ovaal, aan de voorste helft aan weerszijden twee geelachtige ronde — 19 — vlekjes; de zijvlakten en de borst grijs, de kolfjes geel- achtig: op iedere geleding van het achterlijf eene onduidelijke, smalle grijze dwarsche streep. — De pooten matig lang , niet verdikt, zwart, de bovenhelft der tibiae roodbruin, overigens schaars behaard. De vleugels kleurloos, slechts naar den voorsten rand en de punt toe bruinachtig. Amhoina. In den droogen tijd, zeldzaam. Ommaiius minimies nov. sp. Oculis metallico-viridibus, fronte angusta, grisea, nitente, facie barbaque albida. Thorax griseo-fuscus ; abdoracn nigerrimura ; pe- des anteriores 4 flavidi, posticorum femora et tibiae nigro-fuscae alae diaphanae. Long. 2\.'" De kleinste soort, niet alleen van dit geslacht maar ook van de geheele afdeeling der Asilidae , en reeds hierdoor aanmerkelijk verschillend van de 2 vorige soorten. Op den rug, die grijs van kleur is, volstrekt geene vlekken. Het achterlijf zwart, en alleen aan de zijden eenigzins behaard. De voorste 4 pooten bruingeel met weinige zwarte haar- tjes; de onderste helft der achterdijen en tibiae donkerbruin ; overigens ook dit voetpaar bruingeel. Amboina. In de drooge moesson. Laphria Fabr. a. Species facie aureo-flavo nitente. 1. Laphria cyanea Macq. Suit. a BufFon. Viridi-aenea, facie aureo-flava, scapulis flavicantibus , halteribus nigris, alis totis infuscatis, pedibus anterioribus longe pilosis. Long. 6'". Amboina. Een der het meest voorkomende dipteren. — 20 — 2. Laphria pellucida nov. sp. ïota viridï-aenea , nitens, facie fronteque aureo-fiavo-pilosis; pedibus, longe pilosis, aïis pellucidis non infuscatis. Long. 6"'. De oogen donkergroen, sterk glinsterend. De sprieten zwart evenals de lange, horizontaal uitstekende snuit. De kop ovaal, smal; het scuttellum blaauw. Het achterlijf smal, cilindervormig , aan weerszijden weinig behaard; de kolfjes aan de basis zwart, het knopje wit. De pooten langharig , groen , de achterste dijen blaauw ; de vleugels geheel kleurloos. Op Amboina gedurende den droogen tijd tussehen struik- gewas; zeldzaam. 3. Laphria Kollari nov. sp. Oculis purpureis, thorace cupreo nitente, macula scapulari utrin- que fiava sericeo nitente; abdomïne paululura depresso, avticulo primo aeneo-vnidi , seeundo partim azurco partimque roseo, re- lïquis azureis metallico splendentibus; pedibus viridibus longe den- seque pilosis, alis infuscatis. Long. 12'". De oogen purpurbruin , groot, door eenen diepen en breeden vertex gescheiden; de kop breed en eenigzins platgedrukt. De sprieten tamelijk lang, zwart, de kne- vel sterk en lang , de snuit lang en horizontaal uitstekend. De romp ovaal , koperbruin , glinsterend , aan weerszij- den der voorste helft eene geelachtige vlek; de borst grijs- achtig-wit. De kolfjes aan de basis zwart , overigens wit. Het achterlijf eenigzins platgedrukt, breed, donkerblaauw, met uitzondering van het eerste segment , hetwelk bronskleu- rig is. De eerste helft van het 2iie buiksegment blaauw, de achterste helft donker rozenrood. De pooten sterk, metaalgroen, de voorste langharig. — 21 — De vleugels bruinachtig, vooral langs de vertakkingen der aderen. Een der grootste en fraaiste Dipteren van Amboina, •waar het niet zeer zeldzaam schijnt te zijn. Ik noem deze Laphria ter eere van den heer Von Kol- lar, direkteur van het Keizerlijke Museum te Weenen , aan wien ik mijne geringe zoologische kennis te danken heb-. 4. Laphria Kubini/ii nov. sp. Oculis viridibus, tborace fere circulari, nigro-viridi metallico, macula in utraque scapula flavida, sericeo nitcntc; abdomine lato, depressiusculo puleberrime cyaneo, articulis 2°-4° que in latere macula parva alba notatis, pedibus cyaneis, parce pilosis, alis paululum tantum iuiuscatis. Long. 'J'". Kleiner dan de voorgaande soort. Van alle Laphria-soorten , die zoo even zijn beschreven, door de bijna geheel onbehaarde pooten verschillende; de thorax rond, dunker metaalgroen ; het achterlijf eenigzins platgedrukt, spits eindigend, donkerblaauw , zeer weinig behaard, aan weerszijden van het 2e tot 4e segment een klein wit vlekje; de pooten donkerblaauw, de achterste dijen iets verdikt. De steel der kolfjes zwart , het knopje wit. De vleugels slechts weinig bruinachtig gekleurd. Amboina. Niet zeer zeldzaam gedurende de drooge maan- b. Species facie argenteo-alba. 5. Laphria villipcs nov. sp. Tota nigra sine splendore metallico, oculia nigro-viridibus , fa- cto albo-sericeo nitente; macula scapulari utrinquc flavida; tibiïs tarsisque omnibu3 longissime villoso-pilosis, alis parte basilari pellucidis, parte exlerna fusci3. Long. 7"', — 22 — Geheel zwart zonder glans. De oogen donkergroen; het achterhoofd en de sprieten zwart, het aangezigt zijdeachtig witharig, de knevel kort, zwart ; de snuit meer schuins dan bij de 4 voorgaande soor- ten. De thorax ovaal, digt kortharig, met de gewone geelach- tige schoudervlekken. Het achterlijf matig breed en iets plat; de kolfjes roodbruin. De pooten digt langharig , de achterdijen eenigzins verdikt. De vleugels van af den wortel tot aan de schijfcel ge- heel zonder kleur, de buitenste helft bruin. Amboina. Zeldzaam. 6. Laphria tristis nov. sp. Nigra, abdornine pedibusque coeruleis nitentibus, his parce pi- losis; alis fuscis, ima basi tantum pellucidis. Long. 8'". Iets grooter dan L. villipes, van welke zij door de na- volgende kenmerken stadvastig verschilt. Het achterlijf iets breeder en korter, zeer weinig be- haard, zwartblaauw; het knopje der kolfjes geelach- tig; de pooten zwart met een blaauwen glans en zeer schaars behaard ; het grootste gedeelte der vleugels bruin , met een1 staalblaauwen glans ; het doorzigtige gedeelte reikt niet tot aan de discoidale cel. Amboina. Gonypes moluccaiius nov. sp. Corpore gracili, oculis viridi-aeneis , thorace abdoraineque ni- gro-fusco, hnjus segmentis coerulescente cingulatis; alis diapha- nis abdornine niulto brevioribus, hocce gracili, posticam partem versus incrassato, pedibus rufo-fuscis, tarsis 3-unguiculatis, ha- jnatis. Long. 5"'. — 23 - De kop van voren platgedrukt, veel breecler dan de romp; de oogen donkergroen , door eene matig diepe sleuf van elkander gescheiden ; liet aangezigt smal wit , de knevel uit 2 — 4 korte witte haartjes bestaande. — De sprieten dun , kor- ter dan de kop, donkerbruin, de stijl kaal. De thorax klein, ovaal, zwartbruin, aan de zijden grijs- achtig kortharig; het scutelluni zeer kort. Het achterlijf veel langer dan de romp, de eerste helft dun, steelvormig, allengs dikker wordende , zwart, de achterrand der geledingen blaauwachtig-grijs ; de kolfjeslang, geelbruin. De voorste 4 pooten veel korter dan het achterste paar , alle dun , donkerbruin en geelachtig geringd ; de tarsen haakvormig gekromd; 3 groote klaauwen aan eiken voet. De vleugels kort , iets geelachtig van kleur. Amboina. Zeldzaam. Anthrax ventrimacula nov. sp. Nigra alis basi margineque antico fuscis, alioquin diaphani», thorace ia marginibus dense rufo-piloso antennia nigris; abdomi- ne latiusculo, ovali, fasciis duabus transversis albis in 1° et 3° seg- mento, punctisque argenteo-albis in ultimis duabu3 segmentis; ventre nigro, macula mediana magna argenteo-alba signato. Long. 6"'. De oogen koperbruin, groot, door een tamelijk breed zwart voorhoofd van elkander gescheiden. De sprieten zwart. De romp plat, digt behaard, zwartbruin; aan den voorsten rand zoowel als langs den geheelen omtrek van digte, bruin- roode haren omzoomd. — Het achterlijf iets breeder dan de romp, en zoo lang als deze, zwart; aan de voorste helft der zij randen , bij het scutellum , bruinroodharig. Op de le en 3e geleding eene smalle , dwarsche , witte streep — 24 — waarvan de voorste iets smaller is; aan het uiteinde aan weerszijden eenige zilverachtig witte vlekjes. De buikvlakte zwart, in het midden met een groote vierkante sneeuwwitte vlek. — De pooten lang , zwart. De vleugels aan den wortel en langs den voorsten rand zwart, zonder glans, overigens geheel zonder kleur. — Amboiua. Gedurende den droogen tijd. Vliegt zoo als de volgende , alleen op de heetste middaguren. Anlhrax fiavivenlris nov. sp. Simillime praecedenti, differt; pilis thoracem cïngentibus fusco- llavis, ventre flavicante, maculis albis in ultimis abdorainis seg- mentis non rotundis, sed transverse oblongis. Long. 6."' Bij den eersten oogopslag door geelachtige buikvlakte van A. ventrimacula verschillend; deze geelachtige kleur gaat allengs in het zwartbruine over , terwijl daarentegen bij de bovengenoemde soorten , op een' zuiver zwarten grond een scherp omschreven wit vierkant vlekje wTas; de voorste rand der vleugels meer bruinachtig dan zwart. Amboina. Met de voorgaande. Authrax coeruleopennis nov. sp. Nigra, alis fuscis caeruleo-nitentibus ; haustello capitis longi- gitudine; fronte nigra, cupreo nitente; thorace pilis rufis cincto i'ascia abdominis transversali albida in articulo 3°; puncta 4 alba in ultimo segmento. Long. 5."' De sprieten zwart , de oogen koperbruin , het voor- hoofd breed zwart, en in den omtrek der sprieten met een koperglans. De romp is vierkant, niet hoog, donkerbruin bijna zwart, langs den omtrek met roodbruine haren gezoomd. liet ach- terlijf is breed, de zij randen van het lc en 2e segment rood- bruinharig , op het 3e segment eene breede dwarsche geel- achtige streep en op het laatste eenige witte punten. De buikvlakte zwart , in het midden bruinachtig harig. De pooten dun en tamelijk lang, zwart. De vleugels koffij- bruin met een"1 blaauwen glans. Amboina. Niet zeldzaam. Anthrax argyropyga nov. sp. Nigra, antennis brevissimis , articulo tertio sphaerico depresso apice albo; occipite albicante, abdomiue Iato, articulis duobus ulti- mis argenteo-albo pilosis; alis basi nigvo fuscis, extus diaphanis, bic punctis duobus nigi-is signatis. Long. 5."' De kop bolvormig, de oogen koperbruin, het achter- hoofd grijsachtig-wit behaard, evenzoo het aangezigt. De sprieten zeer kort, ver van elkander geplaatst, het eind- lid kort , bolvormig , plotseling in een1 korten borstel over- gaande. De thorax geheel zwart, zonder bruinroode ha- ren in den omtrek; het scutellum kort, maar breed. Het achterlijf zwart, langs den omtrek digt langharig; de 2 achterste geledingen geheel zilverachtig-wit. De pooten zeer dun en matig lang. De binnenhelft der vleugels zwartbruin met een1 schuin- schen bogtigen buitenrand ; de buitenste helft zonder kleur ; hier bevinden zich twee kleine zwarte punten, waarvan een op de discoidale , de andere op de submarginale cel. Amboina. De larve schijnt in oud houtwerk te leven. Ik zag althans deze soort omstreeks den middag altijd rondom aangevreten balken zweven. — — 2G — Heliomyia. Dolichopodarum genus novum. Characteres generis. Antennae supra epistornium sitac, articuli omnes breves tertius tatior quam longus seta apicalis longa. Ocelü tresv Articulus palporum ultimus deorsum flexus. Alae cellula discoidali magna longa, fere triangulari praeditae, non in- cnmbentes. — Tibiae paris pedum secundi apice bispinosae. Organon copulatorium maris forcipatum. — Alhoewel Macquart, in zijne Hist. Nat. des Insectes Di- ptères, de familie der Dolichopoda kenmerkt als geene cellula discoidalis hebbende, vind ik tusschen het nu te beschrij- ven insekt zooveel overeenkomst met de overige Dolichopo- da betrekkelijk den geheelen habitus, de oogen, de sprieten het epistomium , de voelers en de pooten , dat eene afschei- ding van het te beschrijven Dipteron wegens de aanwezig- heid eener discoidale cel van deze afdeeling der Dipteren hoogst tegennatuurlijk zou zijn. Heliomyia ferruginea. Ferruginea, fronte nigra, epistomio albido, parte superiore ocu- lorura viridi, inferiore purpurea, tarsis tibiisrpie pedura nigricantibus , alis diaphanis , macula ad apicem in margine aatico fusco. Long. 4."' De kop breeder dan de thorax; de bovenhelft der 09gen groen, de onderhelft purpurldeurig ; het voorhoofd zwart, sterk glinsterende; de spieten zwart. De monddeelen geel- achtig. De thorax, het achterlijf en de dijen der pooten geelbruin, zeer weinig behaard; de thorax ovaal, matig- hoog, het scutellum iets breeder dan lang. De pooten dun en lang , de tibiae en tarsi zwart , aan het onderste einde der middelste tibiae 2 lange doornen. De vleugels groot en breed, iets geelachtig aan den voorsten rand; in de nabijheid van de punt der vleugels een klein donkerbruin vlekje. — 27 — Amhoina. Gedurende de drooge moesson tusschen struik- gewas, niet zeldzaam. III. NOTACATHA. Sargas formica e f or mis nov. sp. Thorace metallico-viridi , abdomine basi paulnlum attenuato, depressiusculo, cupreo nitente, pedibus concoloribus flavo-rufis, alis pellucidis abdomiae multo longioribus. Long. 3.}'". De kop breeder dan de thorax , rond ; de oogen groot , alleen door eene zeer smalle goudkleurige streep (frons) van elkander gescheiden, zwartbruin , 3 oogstipjes v-vor- mig geplaatst het voorste verder van de 2 andere dan deze van elkander , alle op den vertex. De sprieten zeer kort , bruinachtig rood. De romp donkergroen , metaalglanzig , langs den om- trek zeer fijn behaard, langwerpig; het achterlijf plat, van voren smal , allengs breeder wordende , koperbruin , fijnharig. De pooten dun en kort, geelachtig rood. De vleugels tamelijk breed, veel langer dan het achterlijf , zonder kleur, met bruine aderen. Amhoina. Odonlomyïa cinerea nov. sp. Antennis divergentibus, basi fuseis dein nigris, facie argenteo- alba, oculis nigris, albo tomentosis; thorace nigro, lineis duabus longitudinalibus indistinctis albidis, spinaad basin alae utriusquo nigra, scutello nigro; abdomine dilatato, nigro-coeruleo, lateribus albo maculato. Long. Z\". "Wat kleur en teekening betreft heeft dit insekt veel over- eenkomst met Ephippium spinigerum Dol. doch verschilt hiervan door de geheel anders gevormde sprieten. — 28 — Bij de zoo even aangegevene ken teeken en zijn nog vol- gende te voegen. Het 3e lid der sprieten uit 5 afdeelingen bestaande waar- van de 2 laatste kortharig en zwart, de 3 eerste bruin. De thorax in het midden het breedste , en hier aan weerszijden boven den oorsprong der vleugels met een kort regtop staand doorntje ; zwart met 2 onduidelijke witach- tige overlangsche strepen. De doorn tj es op het scutellum aan de basis zwart, aan de punt bruinrood. Het achterlijf iets platgedrukt, staalblaauw , aan weerszijden eenige witte vlekjes, en aan het uiteinde eene overlangsche korte witte streep. De buik geheel zwart , even als de pooten , alleen de tibiae der 2 achterste paren zijn bruinachtig. De vleugels kleurloos ; aan den voorsten rand bevindt zich voor de discoidale cel een bruinachtig vlekje , en eene an- dere iets grootere vlek in de nabijheid van de punt der vleugels. Amboina IV. Athericera. Cèratophja indlca nov. sp. Fusca, fronte tota ferruginea nigro maculata, articulo o° an- tennarum secundo multoties lougiore; scutello maculisque latera- libus thoracis miaiaceis; abdonnue basi atteuuato, fasciis 2 trans- versis luteis. Long. 3}"'. Van alle onze dipteren door de eigenaardige sprieten verschillend; deze zijn bruin, de beide 2 eerste geledingen klein , en beide parallel , het 3e lang en aan de basis een klein borstelhaartje dragende. Het voorhoofd glad , zonder verhevenheden , breed , bruinrood , met eenige zwarte punten. De monddeelen — 20 — zeer klein. De thorax langwerpig 4 kantig, donkerbruin, liet scutellum en een streep aan den oorsprong der vleu- gels menierood. De pooten klein , bruin , met roodbruine tarsen ; liet achterlijf cilindervormig aan het voorste gedeelte iets dun- ner, donkerbruin; op het 2C en 3e lid eene dwarsche gele streep. De vleugels breed , zonder kleur, de nerven donkerbruin , en aan het uiteinde eene bruine niet onischrevene vlek. Amboina. In de maand December eenige exemplaren gevangen. Volucella aurata. Macq. Snit. a Bufl. Midden- Java. (Gombong). Gedurende de zomermaanden. Een der fraaiste Dipteren onzer Fauna. Schijnt vrij zeld- zaam te zijn. Eristalis maxima nov. sp. Coerulea, metallice nitens, glaberrima, styilo autennarum nudo, antennis in processu frontislato, coeruleo impositis , facie argenteo- nitente, alba, articulis abdominis duobus ultimis aurantiacis , alis circa nervaturas rufo-brunneis. Long. 12'". Het grootste en fraaiste Dipteron , dat ik tot nu op Amboina heb gevangen doch slechts eene enkele keer. Omstreeks de heete middagsuren op bloemen zwevende. Geheel donkerblaauw metaalglanzig en bijna geheel on- behaard. — De kop groot, halfbolvorinig , dik; de oogen donker- bruin, door eene staalblaauwe , niet zeer breede streep (voorhoofd) van elkander gescheiden; deze streep eindigt naar voren in een iets breedcr uitsteeksel op hetwelk de korte sprieten zijn geplaatst; de eindborstel is lang en kaal. Het aangezigt zilverachtig-wit behaard. De thorax en het achter- — 30 — lijf bijna van gelijke breedte; de 2 laatste geledingen van het laatste oranjekleurig. De pooten bijna onbehaard, donkerblaauw. De vleugels lang en breed , aanliggend , vooral langs de vertakkingen der aderen roodbruin gekleurd. Eristalis metallica nov. sp. Oculis contiguis, purpureis, antennis rufis, seta articuli 3' non pilosa; thorace nigro-fusco, striis duabus longitudinalibus pa- ralellis luteis; scutello abdomineque viridi-aureo metallico niten- tibus, hoe transversim nigro fasciato; alis peliucidis, macula in medio alae sita fusca. Long, 6." Uitgezonderd de kop bezit bijna het geheele ligchaam een1 prachtig groenen metaalglans. De kop half bolvormig, op een'' kleinen steel geplaatst; de oogen grenzen aan elkander, zijn roodbruin vanjdeur, aan de onderhelft geel gevlekt, en niet behaard; het uit- steeksel van het voorhoofd, waarop de korte sprieten zijn geplaatst, zwart en kort digtharig. Het aangezigt geel- achtig. De romp zwartbruin , iets langwerpig ; in het midden verloopen 2 parallelle overlangsche , gele strepen ; de zijden zijn goudgroen glinsterend, even als het geheele scutellum en het korte eivormige achterlijf; op dit bevinden zich 4 dwarsche pekzwarte strepen , waarvan de 3 laatste in het midden iets breeder zijn en hier met een punt aan elkander grenzen. De pooten bruinrood , de dijen gedeeltelijk zwart. De vleugels met de gewone adervertakkingen , aan het uit- steeksel geelachtig, overigens zonder kleur, alleen in het midden eene van den voorsten rand tot in de helft der breedte verloopende bruine , niet omschrevene vlek. — 31 — Amboina. Gedurende de gelieele drooge moessou tusschen struikgewas op bloemen talrijk te vinden. Eristalis inscripta nor. sp. Viridis, mctallieo-nitens, parce pilosa; oculis contiguis rufis, glabris, seta antennarum nuda; thorace abdoniincque nigerrimo regulariter striatis punctatisque; pedibus nigris, alis totis dia- phanis. Long. 5.'" Donker blaauwgroen. De kop bijna niervormig , van vo- ren eenigzins platgedrukt, door de aan elkander grenzende oogen geheel bruinrood ; liet voorhoofd zonder een merk- baar uitsteeksel; de sprieten kort, bruin. De romp gewelfd , ovaal , slechts aan de schouders ecnig- zins behaard; in het midden eene overlangsche niet geheel tot aan het scutellum verloopende breede zwarte streep ; aau weerszijden van deze 2 driehoekige vlekken van gelijke kleur, alle zooals ook die op het achterlijf zonder eeni- gen glans. Het achterlijf ovaal , op het le en 2Je lid eene dwarsehe zwarte streep, op het oe en 4C 3 zwarte vlekken, waarvan de middelste rond, de buitenste halvemaanvormig. — De pooten zwart, en alleen de dijen beneden met doorn- achtige haartjes voorzien. De vleugels zonder kleur, met zwarte aderen. Amboina. Met de voorgaande soort , echter , zoo het schijnt, zeer zeldzaam. Didea Ellenriederi nov. sp. Nigra, tlioracc viridi-nitente, anticc & in scutcllo lutco;abdo- mine fasciis 3 aurantiacis trans vers is , quarum prima in medio iuterrupta; pedibus tenuibus , quatuor anterioribus fusco-rufis, duo- bus posticis nigris; alis ima basis tantum et iu medio luscis, cc- teroquin diaplianis. Long. 5."" - 32 — Heeft veel van eene Syrphus. Het voorhoofd eindigt naar voren in een klein kegel- vormig uitsteeksel; zwart; de sprieten roodbruin, klein; de oogen aan elkander grenzende, zwartbruin , kaal. De romp klein, en zooals het geheele insekt plat , zwart, met eenen donkergroenen tint; de voorste rand en vooral de schouders geel behaard, even zoo het scutellum. Het achterlijf ovaal , zeer plat, aan den omstrek kortha- rig, zwart, op het Ie, 2e en 3e lid een breede dwarsche gele streep; de eerste in het midden afgebroken. De vleugels breed en veel langer dan het achterlijf, aan den oorsprong bruinachtig; het middelste gedeelte der vleu- gels bruin , overigens zonder kleur. De pooten dun, weerloos, kort, de 4 eerste bruinrood, het achterste paar zwart. Amboina. In de maand December, op bloemen. Didea Macquarti nov. sp. Thorace viridi-aeneo, lateribus luteo pilosis, scutello luteo, abdomine aurantiaco, stiïis 4 transversis nigris tcnuibus signato ; oculis fuscis, fronte coerulea, alis navieantibus ; flavescente bre- viter dense pilosa. Long. 5 ". De sprieten bruinrood ; de romp klein , bijna vierkant , metaalgroen, aan weerszijden kort, geel behaard; het scu- tellum geel, kort, maar breed. Het achterlijf zeer plat, in het midden breeder dan de thorax, oranjekleurig; de achterste rand van ieder segment zwartblaauw, waardoor evenzoo vele dwarsche dunne strepen ontstaan als er seg- menten zijn ; de buik oranjekleurig. De pooten kort en dun , geel ; de tibia en de tarsus van het achterste paar zwart. De vleugels geelachtig , vooral langs de vertakkingen der aderen. — :3:3 — Amboina. Didea diaphana nov. sp. Oculis nigro-fuscis , vertice nigro , facie albo-soriceo nitente thorace nigro, lateribus, acutello abdomineque aurantiacis, hu- jus segmentorum marginibus posticis nigris, alis diaphanis. Van Didea Macquarti , met welke deze soort veel over- eenkomst heeft verschillende door de mindere grootte en de kleurlooze vleugels; het voorhoofd is hier in het midden zwart en aan beide zijden geel gezoomd terwijl het bij gene geheel zwartblaauw is. Bij D. diaphana zijn alle pooten geel , alleen de achterste tarsen bruinachtig. Amboina. Helopïiilas insignis nov. sp. Thorace fusco, striis 4 longitudinalibus scutelloque rufis , erni- nentia frontali antennas ferente coeruleo-nitente ; abdomine lato nigro- coeruleo , nitente, articulo 2» 3o-que fascia transversa rufa lata, in medio angustata, notato; alis flavicantibus. Long. 8'". De kop iets breeder dan de romp ; de oogen koperbruin ; het voorhoofd breed en zwartachtig; de sprieten bruin. Het aangezigt geelachtig, sterk zijdeglanzig. De romp langwerpig , vierkant ; van boven donkerbruin met 4 evenwijdig verloopende , overlangsche , smalle rood- bruine strepen; het scuttellum roodbruin. Op de schouders bruinroode haartjes. Het achterlijf bijna kaal , donker staalblaauw , eivormig; op de 2C en 3C geleding aan weerskanten eene bruinroode ovale vlek. _ 34 — De pooten zwart, de achterdijen verdikt en blaauwach- tig; de achterste tibiën gekromd, haar ondereinde in eenc korte punt uitloopend. De vleugels groot, geelachtig. Midden- Java. In de met glaga begroeide ravijnen van HeïophUas pilipes nov. sp. Thorace i'ttsco, striis 4 longitudinalibus luteis; abdomine elon- gato, luteo, faseüs nigricantibus transversis unaque longitudïnali mediana interrupta signato; alis hyalinis; pedibus nïgris, femo- ribus tibiisque paris 1' in margine externo dense aureo-pilosis. Long. 6'". De oogen koperbruin, aan elkander grenzende; het uit- steeksel van het voorhoofd kort en geel, digt behaard; de sprieten zwart. De thorax donkerbruin , met 4 bijna evenwijdig verloo- pende overlangsche gele strepen ; het scutellum bruingeel. liet achterlijf eivormig, naar achteren toe dunner wordend , geel ; op iedere geleding eene donkerbruine dwarsche streep ; de strepen met elkander door "eene overlangsche evenzoo gekleurde streep vereenigd. De pooten zwart, de achterdijen dik; de dij en de tibia van het le paar aan den buitenkant lang geelharig. Midden- Java. Op dezelfde plaatsen met de vorige. Eumerus argyropus nov, sp. Fusco-niger; oculis runs, fronte argenteo-alba ; striola alba obliqua, laterali in 2°, 3° 4° -que abdominis articulo ; alis pelluci- dis; tarsis posticis paululum dilalatis, et ut tibiis posticis argen- teo-albo-pilosis. Long. 2*/". — 35 — De twee eerste geledingen der sprieten zwart, de der- de bruinrood ; de oogen vereenigd. De thorax zwart , het scutellum breed en aan den ach- terrand gedoomd; het achterlijf smal, zwart, de buik- vlakte donkergroen. De vleugels zonder kleur. De poo- ten klein en kort; de achterdijen eenigzins verdikt, de tibiae weinig gekromd , de tarsen iets breeder dan de tarsi der voorste pooten , zilverachtig wit-glinsterend ; de vier voor- pooten zwart, met bruine ringen op de gewrichten. Amboina. Baccha vespaeformis nov. sp. Ochracea, scutello scapulisque luteis; facie flava, antenuis vu- ils; abdomiue antice quasi stiloso dein dilatato, spathulato, fas- ciis tribus transversis uigris, qnarum intermedia fere triangulari ; pedibus concoloribus luteis. Long. 3 .^ "\ Heeft dezelfde gedaante als B. pedicellata Dol. De kop half bolvormig; de oogen donker purperkleu- rig; het voorhoofd en het aangezigt geelachtig, kortharig; de sprieten bruinrood. De thorax veel korter dan het ach- terlijf, afgerond, plat, geelbruin; de schouders en liet scu- tellum geel. Het le segment van het achterlijf kort , geelbruin, het 2e dun , zoolang als de overige te zamen , van dezelfde kleur; het 3,: tot 6° veel breeder dan de zoo even ge- noemde; de achterrand van elk segment zwart. De pooten, voornamelijk het le paar, zeer kort en dun, geel. De vleugels iets korter dan het achterlijf,, al- leen aan den voorsten rand bruinrood gekleurd. Amboina. Alle soorten van het geslacht Baccha en ook andere geslachten dei" afdeeling Syrphida kenmerken zich door bui* # — M — tengewoon kleine pooten en betrekkelijk groote vleugels. Men ziet ze ook daarom bijna nooit zittende, maar altijd in de lucht zwevende , rondom bladen waarop zich bladlui- zen bevinden. Bacclia moluccana nov. sp. Fusco-nigra: scapulis luteis; facie in medio nigra utrinque fla- vescente cincla; antennis rtxfis; scutello nigro, abdoniinis pedicel- lati articulis duobus anterioribus, maculisque duabus in 3° arti- culo ferrugineis, pedibus coneoloribus flavis. Long. 3-J-. " Gedaante en teekening van B. pedicellata, tussehen deze en cle zoo even beschrevene soort in het midden staande; doch van beiden door het geheel zwarte scutellum en de teekening van het achteilijf verschillend. De oogen purperbruin , door eene smalle zwarte streep van eikander gescheiden; de sprieten roodbruin. De tho- rax kor!, bijna zwart, met sterken glans; aan de schou- ders een klein geelachtig vlekje, en hier eenige haartjes; overigens is het insekt bijna kaal. De 2 eerste segmenten van het achterlijf dun en bruin- geel , de overige veel breeder , zwartbruin , op het oe segment eco dwarsche breedc bruingele vlek , die in het midden eenïgzins is afgebroken. De vleugels en pooten als bij I>. vcspaelbrmis. Amboina. Coaojjs rujifrons , nov. sp. Fronte latissima, antice in apicem producta, rufa; antennis elon^atis rufis, oculis nigro-fuscis : thorace subquadrilatero fuseo, scapulis seutelioq'io ifis; articulis abdominis duobus primis attc- nuatis, nigvis ,■ 3°-5°-que capsioribus rufis; alis basi flavicanti- bus, ceteroquin paululum tantum infuscatis. Long. LL"' ^- 37 — Do kop is het breedste gedeelte van liet msekt; de oogen uitpuilende, bruinzwart; het voorhoofd zeer breed, cenigzins uitgehold, bruinrood, naar voren puntig , en hier- op zijn de lange en dunne, ook bruinroode sprieten ge- plaatst; hunne 3 geledingen zijn bijna van gelijke lengte; de stijl bestaat uit 3 afdcelingen waarvan de laatste in een kort haartje eindigt. liet aangezigt roodbruin , met een1 geelachtigen tint ; de snuit zwart, reikende tot aan het 3e lid der sprieten. De thorax matig gewelfd, bijna vierkant: de schouders puntig en roodbruin; het scutellum /.eer kort, van dezelf- de kleur. De kolfjes kort, zwavelgeel. liet achterlijf aan het voorste einde dun , allengs dunner •wordend; de twee eerste segmenten zwart, met een' gele- achtigen achterrand, de overige bruinrood. De pooten bruinrood , de tarsen zwart , de tibiae goud- glanzig. De vleugels bijna onmerkbaar bruinachtig gekleurd aan den voorsten rand geelachtig. Amboina. Lucilia nosocomwrum , nov. sp. Coeruleo-viridi.3 , metallice nitens; facie nigraalbo cincta; oculis coutiguis rufis, abdomiae ovali rotundato obtuso, alis diaphanis. Long. V' Groenachtig-blaauw, metaalglanzig; de kop eenigzins plat- gedrukt, de oogen bruinrood, aan het bovenste gedeelte (vertex) aan elkander grenzende: het aangezigt zwart, aan weerszijden wit gezoomd, en hier met zwarte kromme, stijve haartjes. De sprieten plat aan den kop gedrukt. De romp aan weerszijden van gekromde doornachlige haren voorzien; het scutellum rood, aan den achterrand doornharijr. — 38 — liet achterhoofd ovaal , aan het segment stijfharig. De pooten zwart, den dijen aan den buitenrand fijn gedoomd. Amboina. Uitermate talrijk, in de ziekenzalen van het hospitaal , vooral op zalen waar vele exereta geëvakueerd worden, en hoofdzakelijk om de kribben van zware lijders, aan welke zij voornamelijk door het sterke gegons lastig worden. Het lastigste vond ik ze tussehen een en drie ure "s namiddags. Ochromyia ferruginea nov. sp. Ferruginea, articulis duobas ultimis abdominis nigricante-eoe- ruleis, pedibus flavis, alis diaphanis margine antico tantum pau- lulum iniuseatis. Long. 4."' Roestkleurig , stijfharig. De kop smaller dan de tho- rax, van voren platgedrukt; de oogen donkerbruin; het voor- hoofd roodbruin, wit gezoomd, het aangezigt stijfharig. Het achterlijf bijna bolvormig, aan den omtrek harig, de 2e laatste geledingen staalblaauw. De vleugels breed, veel langer dan het achterlijf, aan den wortel geelachtig, langs den geheelen voorsten rand licht- bruin. Ambonia. Zeer talrijk tussehen struikgewas. Lydella unauiculaia nov. sp. Nigro-cinerea; facie breviter aureo-flavo-pilosa & nigro-setulosa ; tlioraee Ioogitudinaliter nigro striato; abdomine cilindrico, macu- ]a utrinque in articulo 2°-4°-que magna ocbracca; pedibus ni- gerrimis, unguibus tarsorum magnis; alis diaphanis. Long. 6.°' Het achterhoofd lang- en digt- harig , de haartjes grijs- achtig; de oogen smal, ovaal aan den achterrand met een' o-oudgelen smallen zoom. Het voorhoofd «joud^eelharic;, evenzoo het aangezigt ; het laatste uitgehold ter opname der sprieten; deze zijn zwartbruin , het 3° lid lang en eenig- — 39 — zins platgedrukt, het borstelhaar onbeliaard. Het voor- hoofd weinig uitpuilend: aan liet epistomium eenigo lange stijve zwarte haren. De thorax zonder het scutellum bijna vierkant , aan de randen stijfharig, grijs en zwart gestreept, met een1 zijdeachtigen glans. liet scutellum zoo lang als breed. liet achterlijf veel langer dan de romp, bijna cilindervor- mig, zwartgrijs, op het 2e, 3c en 4-e segment , aan weerszij- den , eene breede bruingele goudgeelglanzige vlek ; beide vlekken in het midden door een zwarte overlangsche streep gescheiden; op liet 1L' en 2C segment in het midden 2 lan- ge , op het 3e en 4e talrijke lange zwarte borstelharen. Alle pooten zwart, tamelijk lang; de voetklaauwen en do zolen zeer groot. De vleugels zonder kleur. Amboina, Tctanoccra tripunctata nov. sp. Ferruglnea; seta antennarum nuda, nigra; oculi^ nigris; punctis in vertice capitis 3 nigris; dorsi punctis 4 nigvescentibus ; abdo- mine masculs mucronato, transversim nigro lasciato, alis pellu- cidis immaculatis. Long. 2.]'". De kop iets breeder dan de thorax, dik, zoo lang als breed; de oogen zwart, het overige gedeelte van den kop bruingeel ; op den vertex drie zwarte in een' driehoek ge- plaatste punten; de sprieten op een kort uitsteeksel van het voorhoofd geplaatst , op dit een A vormig zwart streep- je. De sprieten zoo lang als de kop, het derde lid pun- tig, naar beneden gebogen. De kolfjes tamelijk lang. Het achterlijf bij het man- netje in eene lange, breede hoornachtige punt eindigend die loodregt naar beneden gekromd is; de eerste 2 buikrin- s;en veel dunner dan de 3 overisre. — 40 — De pooten korter clan liet ligchaam , de achterste iets langer dan de overige; de dijen aan de ondervlakte doorn- achtig, alle bruingeel. De vleugels tamelijk langen breed, kleurloos; de aderen zwart; de randcel geel. Van de submarginale ader loopt eene dwarsche, echter de 3e ader niet bereikende adertak. Amhoina. Acinia faciestriata nov. sp. Thorace pedibusque fusco-rufescentibus ; oculis fronteque trans- versim rubro viridique striato; abdomine abbreviato nigro-coeru- eo ; alis diaphanis, fusco reticulatis. Long. 3.'" Zeer in het oogvallend door den bontkleurigen dwars ge- streepten kop. Deze is hartvormig , het voorhoofd zeer breed ; de monddeelen als opgezwollen , dik , bruingeel ; de sprieten kort, bereiken het epistomium niet, zijn bruinrood en heb- ben een" onbehaarden eindborstel. De thorax met het groote scutellum langer dan het achterlijf, op de borst bruinrood ; dan volgt op de hoogte der vleugels een overlangsche gele streep, hierop eene iets breederc zwarte, dan weder een gele die zich tot op het scntellnm voortzet. De rug donkerbruin. Het achterlijf kort, van voren veel breeder , donkerblaauw bij het wijfje in eene korte breede onbehaarde punt (eileider) uitloopend. De pooten korter dan het ligchaam , bruinrood , de laats- te 3 tarsus geledingen zwart. De vleugels lang en matig breed, met talrijke dwarsche bruine strepen en punten. Amhoina. De geheele drooge moesson door tussohen strui- ken "-emeen. — 41 — Diopsis apicalis Dol. Natuurk. Tijdsclir. Ned. Ind. No. 40 is D. graminicola te noemen daar reeds eenc soort uit Senagambia den naam apicalis heeft ontvangen. Kerius Fabri 1. Kerius strialus Dol. Zeer talrijk te Gombong en op Amboina. 2. Kerius pkalanginus nov. sp. Niger capite angusto elongato, antennis rufo-iuscis caput Iou- gitiulliie aequantibus; thorace antice angustato; pedibus lonfissi- nüs rug-ris; alis infuscatis, abdomiue niulto longioribus. Long. 3L'" Van alle hier te beschrijven soorten door lange sprie- ten , smallen kop , en naar voren zeer verengden romp gemakkelijk te onderscheiden. De monddeelen bruinachtig. De thorax lang en smal , zwart even als het geheele dier en zonder glans. Het achterlijf veel korter dan de romp, die door de vleugels geheel bedekt is. De pooten lang en dun , eenkleurig bruinzwart , de dijen aan den onderkant fijn gedoomd. De vleugels bruinachtig. Midden-Java. (Gombong). Op schaduwrijke plaatsen op boomen zeldzaam. o. Kerius annuüpes nov. sp. Niger; capite cordiforrai longiore quara lato, anteunis uigro- fuscis capite param brevioribus; thoracis lateribus parallelis; pe- dibus tenuibus, longissimis nigris . annulo iu quovis femore unico rufo; alis infuscatis. Long. 1."' Grootte, gedaanteen kleur der voorgaande soort; hiervan verschillend door korteren , breederen kop, kortere sprie- ten, naar voren toe niet verengden thorax, iets kortere poo- _ 42 — ten en bruinrooden ring op het ondereinde van iedere dij. Bij deze soort zijn de voorpooten de kortste, de ach. terpooten daarentegen veel langer dan de overige. De vleugels bedekken elkander, zijn bruinachtig en heb- ben een1 blaauwen glans. ' Ambolna. 4. Kerius tibialis , nov. sp. Corpore fusco, facie femoribusque rufo-flavis; capite cordi- formi, antennis (siiie seta) corpore parum brevioribus ; tibiis pedum anteriorum apice spathulatim di latat is; alis fuliginosis: Long. 4.'". De sprieten donkerbruin , met een witachtig borstelhaar op het 3C lid; het voorhoofd donkerzwart, alleen het uit- steeksel , waarop de sprieten geplaatst zijn geelachtig. De oogen donkerbruin. De romp zoo lang als het achterlijf, naar voren niet smal- ler, donkerbruin, met 2 onduidelijke zwarte overlangsche strepen. liet achterlijf bruinrood, met o zwarte overlangsche stre- pen , waarvan de middelste het breedste is. De pooten veel langer clan het ligchaam ; het le paar het langste ; hierop volgt het 2e ; alle zijn bruingeel , uitge- zonderd de tarsen , de gewrichten en het bovenste einde der voorste tibiae. Deze aan het einde peervormig verdikt, waardoor deze soort zeer kenbaar wordt. De vleugels , vooral langs de adervertakkingen , zwartach- tig , met een1 staalblaauwen glans. Anxboxna. Ambouia , den 16n Maart 1857. '•■'.-/ >,•: Xr } Fc9. 3. /, Fvc ' - ','/ /„/,;>,„ //,//„ / ->* F,n 4 7ia y =_V^é^s f' f'.'/ " Fvo 3 f 'y / / /s /,,/ . tir/s? "y*"" w '/'■ 7 2 Ra 4 /'t « t? ft, < ^.-... /,. feg />' ö $. ' ' < >'"■> ////s/A- ,,st/s;//i''.' 'r ■'/' f \ *.-e. ?t '/' Fia 2 ' 's-" /,/,' /" /<■ /;,, , &L ïLJ«> ~f %- /^v ^X/^ ' r ^ ,7 „ «« /;., 4 SU^ „ ,/< Fü> //'y,,;-/,„„ / s>^/-<> I , rm 1 ! / \ !■■■', Fi* 4. fi.q. 3. EfiL £* .d t i i \ / ■&&> "M m M fm i w y : 7 BB. J ' "//,i / />■ / ,' //s ■ #* / / &L Of s Fvo 5. f1 ' ,„,i,,> s, ■>// rui 4. ?//y/ //' f/ // . Fiy .3 4 «?»///'/'"■: ,/■•/, tia i iSL ,/,sss,y, / 3L na 3 m i \ V ^.i Cf,^/,,> ?syy?r;,.> » .'/'. F, tt >'<;/< ///y« ,„„<<■.', « . y< Fig J f1""'//"'' '>'<■."<■';■////,>-' ;/■>/.■ -Tip 4 T '■" -r ,/t/st w .'/y Kg ■' c v ^^y^ifce^^:' % Ftg. 3. Fia. I \ Y I j /la. A <-s, >///> <•/" " "■'■' q 5 G^e^k^Lf /,///*< ^Ze/, „ .,/< /■", cA?s?/ey/a Si ■? ?"y/ ""? " ■>/< t„ f ' //, „ ?/,//■ ;/ n ••/' !''// 3. Fin ^ < ''.>/"/<■' y< % ' <^ „,,,■;;/,/„ „ .y< Ti$6 f'-,,.,/,,/,, ,„,/«//"■« <>■>/< /y/ ; ■■' &* ■ /af/'.'/;/ D E R DEB IJ D 11 A G E TOT DE KENNIS DEK D I P ï E REN FAUNA VAN NEDERLANDSCH 1NDIE, dooi; C. 8. DOLKS€IIALL. De kennis omtrent de indische Dipteren- fauna is door de verzamelingen, welke de heer A. 11. Wallace ge- durende bijna vier jaren op de verschillende eilanden van den Archipel heeft gemaakt, plotseling zeer aan- merkelijk vermeerderd. In de beide eerste lijsten daarvan , welke opgenomen zijn in het Journal of the Linnean Society, Vol. I en II 185G, vindt men talrijke soorten , door dien heer op Singapore en in Sarawak bijeen gebragt, opgenoemd. Mij was de toezending dezer lijsten door den heer lileeker, President der Natuurkundige Vcrccniging in Nederlandsen Indië te Batavia , om deze redenen aange- naam, daar zij het cenige werk over Dipteren daarstellen, wat sedert geruimen tijd is gepubliceerd en ik de daarin opgenoemde soorten met de door mij beschrevene en te beschrijven Dipteren koude vergelijken. Men ontwaart verder daaruit, dat bijna alles wat hieromtrent de heer Wallace naar Londen heeft gezonden, onbekend was. Voor mij hebben deze lijsten nog eene bijzondere waarde. Kort na hare ontvangst heb ik met ge- noegen kennis gemaakt met den onvermoeiden heer Wallace en inzage gekregen van eene verzameling van Dipteren, welke hij in de omstreken van Makassar gemaakt heeft. Tevens heb ik van hem zelven vernomen , hoedanig genoemde verzamelingen op Singapore en in Sarawak tot stand kwamen. De heer Wallace verzamelde Dipteren slechts als bijzaak en alleen dan , wanneer geene Koleopte- ren of Lepidopteren te verzamelen waren, en toch is het getal zijner Dipteren zoo aanmerkelijk geworden. Terwijl hij in Sarawak, gedurende ruim een jaar, p. m. 2000 species van Koleopteren heeft verzameld, beloopt het getal der Dipteren 170 soorten en van deze zijn 185 als geheel nieuw beschreven. Vit de geographische ligging van Sarawak zoude men kunnen opmaken dat zijne fauna niet veel verschil zou opleveren met Malakka, Java en Sumatra,en toch ziet men uit de lijst dat 82 soorten aan dit gedeelte van Eornco eigen zijn. Op het nabijgelegene Singapore zijn 38 dier soorten gevonden ; met Java heeft het 23, met Sumatra 6; met H indostan 13, met China 6 en met de Molakken 2 soorten gemeen. De singapoersche verzameling is minder rijk aan soorten (123), wat hoofdzakelijk daaraan toe te schrijven is dat zich destijds de heer Wallace pas in deze gewesten bevond en zich met al zijnen ijver op liet verzamelen van Koleopteren toelegde. Doch ook hiervan was het grootsfee gedeelte nieuw (94). De verzameling van Makassar heb ik nog voor hare afzending naar Londen mogen zien. Zij was 202 soor- ten rijk. Vele daarvan waren door hare grootte en pracht van kleuren opmerkenswaardig. Van deze wa • ren slechts 10 soorten reeds elders beschreven en slechts 13 vind ik in de fauna van Amboina terug. Op de Aroe-eilanden , waar de heer Wallace een half jaar heeft doorgebragt, heeft hij 1S1 soorten verzameld, welke volgens zijn zeggen geheel van de Amboinesche verschillen en voor een groot gedeelte prachtig ge- kleurd waren. Deze lijsten, verzamelingen en aanteekeningen ge- ven, vereenigd met mijne kleine verzameling van Am- boina, mij een vrij goed oppervlakkig overzigt over de Dipteren-fauna van den Indischen archipel en doen het getal der tot nu bekende soorten op p. m. 800 rijzen. Onder alle mij bekende species in Indië heeft Ptilo- cera quadridentata Wied. en Ommatius fiüvus Wied. de grootste geographische verbreiding. Gene vindt men van Sumatra tot op de riiilippjmsche eilanden toe op alle tusschen gelegen plaatsen , terwijl de tweede genoemde op Sumatra, Java, Borneo, Celebes, Boero, Amboina, Ceram en Japan voorkomt. Uit begrijpelijke redenen is de familie der Muggen in al deze lijsten slechts zeer spaarzaam vermeld, niette- genstaande ieder, die in Indië woont, over de menigte muskieten klaagt. Al deze tedere diertjes zijn geen voorwerp van verzameling en bewaring. Bij bewaring zouden zij zich spoedig tot stof veranderen. Het geslacht Plecia Wied. is aan deze gewesten eigen. Van af Sumatra tot Amboina en zelfs tot Japan vindt men er soorten van (welligt eene zelfde soort). ITet geslacht Tipula is kosmopolitisch. Tipula praepotcns Wied. vindt men op alle deze eilanden. Nog niemand heeft hier een Simnlinm beschreven , alhoewel ik in den laatsten tijd tot de overtuiging ben gekomen , dat er, al- thans op Amboina, bijna mikroskopische muggen zijn, wier steek veel pijnlijker is dan die der Culex- soorten. Zooveel ik gedurende het zuigen van een dier insekten voor op mijne hand zien kon, schijnt het een Simulium te zijn geweest, doch het diertje was te klein en te vlug om gevangen en onder de lens gebragt te worden. Op Amboina zelf heeft men overigens zeer weinig van muskieten te lijden, daar op het geheele eiland noch stil- staande wateren noch natte rijstvelden te vinden zijn. Al- leen in de nabijheid der vesting Victoria, welke aan drie zijden van eene modderige gracht wordt omgeven, ziet men deze onaangename gasten in grooter getal. De afdeeling der Stratiomydae wordt op alle deze eilanden door een af meerdere soorten vertegenwoordigd , soorten uit de geslachten Ephippium en Sargus; terwijl Psilocera quadridentata , zoo als reeds aangemerkt is , door den geheelen Archipel verbreid is. Het getal der Tabanidae neemt tegen het Oosten aanmerkelijk af. Terwijl in Sarawak nog 9 soorten zijn gevonden, heeft de heer Wallacc op Makassar slechts 3, on ik hier op Amboina slechts 2 soorten verzameld. Daarentegen vinden men de Asilidae , de katten onder de Dipteren , op alle eilanden onder talrijke vormen ver- tegenwoordigd , voornamelijk soorten uit het geslacht Laphria, alhoewel bijna alle geslachten dezer afdeeling in ecnige soorten terug te vinden zijn. De grootere soorten behooren tot de sterkste en moedigste insekten, welke zich zelfs aan veel grootere insekten , zelfs torren 11 wagen, en ook de kleinere, zoo (enger gebouwde, Co- nypes-soorten ontzien grootere insekten niet. De moes- ten zoeken de heetste plaatsen op, gras- en alang- alang- vlak ten, op welke de gloeijende zon den geheelen dag schijnt. Hetzelfde is het geval met de hier voorkomende Anthracidae , welke men bijna nooit in de schaduw ziet, doch wier leefwijze het mij nog niet mogelijk was na te gaan. Omtrent de indische Syrphidae, merkwaardig wegens de groote verscheidenheid der vormen , schoonheid van kleuren, en de rol die zij spelen, weet ik bijna niets bij te voegen. De meesten leven eenzaam , gaarne in de schaduw der bladen en onttrekken zich veelal aan het oog van den beschouwer. FAM. CUL1CIDAE. 1. Culcx variegatus n. sp. Atcr, thoracis dorso linea tenerrima alba vittaque niveame- diana cincto, abdomine pcdibusque albo maculatis, alis nigri- cantibus piloso-squamosis. Long. \\'". Zwart, sierlijk sneeuwwit geteckend, het ligchaam bijna kaal. De oogen zwart; op den vertex een wit streepje. De thorax ovaal, vrij hoog, de rugvlakte van een' fijnen witten zoom omgeven , en in het midden van den rug een witte fijne overlangsche streep. De zij- vlakten wit gevlekt. Het achterlijf van de gewone gedaante. Op de laatste 3 ringen een wit d wars-streepje; de zijvlakten wit gevlekt. De pooten onbehaard, dun, met witte ringen; de punten der tarsen wit. 6 De vleugels zwartachtig , op de aderen vertakkingen met zwarte schubben. Op Amboina een der lastigste muskieten en het ge- heele jaar door in de huizen talrijk. 2. Cidex subulifer Dol. 2c Bijdrage Dipter. is het wijfje van Culex amboinensis Dol. FAM. MYCETOPHIL1DAE , Gen. Sciara. 3. Sciara femoralis n. sp. Nigra, coxis feraoribusque pallide testaceis, alis infuscatis ad basin sublirnpidis. Long. l\r". Zwart, met geelachtige eenigzins verdikte dijen. Amboina. Zeer algemeen het geheele jaar door, op digt met struiken begroeide gelaatsen. FAM. T1PUL1DAE , Gen. Limnobia Meig. 4. Limnobia aurantiaca n. sp. Pallide aurantiaca, oculis, an tennis, maculis 4 thoracis fasciis- que abdominis transversis nigris; alis pellucidis margine antico aurantiacis, nervis transversis incrassatis. Long. 4'". De kleine bolvormige kop op eene halsvormige ver- lenging van den thorax. De oogen even, als de sprie- ten, zwart; het eerste lid der sprieten oranjekleurig. De thorax langwerpig; op de rugvlakte met 2 hal- vemaanvormige zwarte vlekken , en achter deze met 2 ronde diergelijke punten. De halteres lang gesteeld, het knopje zwart. */-♦ © « <;-c;<£- B ATA VIA, TER L 1 N I) S - I) li l K K t R IJ 1 8 3 9. Heilige opmerkingen en wenken tof beantwoording der vrage: » Hoe kunnen personen, die geen opzettelijke beoefenaars »van He natuurwetenschap zijn, de kennis der Neder- » landsch-lndische produkten bevorderen?" M«*n kan, ook bij gebrek aan opzettelijke kruidkundige studie, de kennis van nuttige voortbrengselen van het plan- lenrijk in de tropische gewesten bevorderen: lf>. door het inzamelen en 2». doelmatig bewaren van voorwerpen; en eindelijk, 3°. door het mededeelen van opmerkingen omtrent de ge- schiedenis dier voortbrengselen zelve; dat is, omtrent hun voorkomen in de natuur, hunne kuituur, hunne wijze van ze in te zamelen, hun gebruik als voedsel, als genees- middelen of tot technische bedoelingen; voorts, hunne verspreiding in de landen of streken, waar zij voorkomen, den handel en den prijs welken zij gelden, en omtrent alles wat tot toelichting van de kennis dezer voortbreng- selen kan dienen, liet middel nu, om nuttige voorwerpen van het plantenrijk van verwijderde landen te kunnen onderzoeken, beslaat in het inzamelen, bereiden en bewaren van die voorwerpen, op zoodanige wijze, dat zij, zoo veel mogelijk, hunne natuur- lijke eigenschappen behouden. Wie zich de moeite wil geven, om, ten dienste der wetenschap en van de kuituur, in dien zin nuttig te zijn, heeft dus slechts te letten op de middelen, die tot dit doel kunnen leiden. Aan de opmerkznamheid van hen, die geen wetenschappelijke beoefenaars der krtiid- kunde zijn, maar die toch der wetenschap en daardoor het I 2 ) algemeen belang gaarne willen bevorderlijk wezen, wordt het volgende inzonderheid aanbevolen. 1. De planten zijn kruidachtig, struik- of boomachtig. Men verstaat door kruiden, «oodanige planten, welke eene groene massa vormen, doorgaans slechts een korteren levens- duur hebben, bloeijen en zaad voortbrengen , waarna zij veelal spoedig afsterven. Struiken en booaien vormen eenen houtachtigen slam en takken. De eerstgenoemde kan men, niet zelden, wanneer zij althans klein zijn, in haar geheel bewaren; van de laatslen is het slechts mogelijk dit bijzondere deelen, takken of takjes te doen. Onder de gewassen van eene lagere orde, dat is, meer eenvoudig maaksel, maar die in de economie der natuur een grooten rol hebben, zijn de niosplanlen. Zij groeijen veelal in den vorm van zooden op rotsen of op hoornen en zijn gemakkelijk in te zamelen, te droogen en ie bewaren; waarbij echter dient gelet te worden dat men deze met vrucht inzajnele. De vrucht nu is-, in die gewassen, te erkennen door de aanwezigheid van een kapje of knopje, hetwelk zich bevindt nan den top van een steeltje, dat zich uit het hart der blaadjes verlengt. 2. Men zamelt de planten liefst op zoodanig tijdstip in, waarop zij bloem, vrucht en zaden dragen, en zulks, ten einde alle deelen aan een wetenschappelijk onderzoek te kunnen onderwerpen. In tropische landen ziet men, niet zelden, aan eenen en denzelfden boom of heester, deze dee- len op hetzelfde tijdstip. Is dit intusschen het geval niet, dan zamele men van zoodanige plant of boom in, wat deze aanbiedt, om dan welligt, bij een later bezoek of op eene andere soms niet zeer verwijderde plaats, dezelfde plantsoort in eenen meer gevorderden toestand aan te treffen en alzoo de geschiedenis der plant, zoo veel mogelijk kompleet te kunnen hebben. Meermalen ziet men ook, dat van eene en dezelfde plantsoort het eene individu de mannelijke, dat is, geen vruchtdragende bloemen heeft, terwijl het andete met vi ouwel ij Ice bloemen voorzien, werkelijk vrucht en zaad geeft) Het is noodig hierop te letten, ten einde de individuen van heide sexen volledig kunnen hekend worden. Ter verduide- lijking zij hierbij gevoegd, dat men, door mannelijke bloemen, de zoodanigen verstaat, in welke geen beginsel van ecne vrucht wordt gezien, maar waarin men alleen meeldraden ziet, aim wier toppen zich knopjes of kapjes bevinden en in welke eene soort van geel en meelachtig stof wordt gevonden, dat, bij aanraking, aan de vingers kleeft. In de vrouwelijke planten missen de bloemen deze meelstofdraden; het is, voor de vor- ming van kiembaar zaad, noodig, dat het stof van de bloemen der mannelijke plant, op het beginsel der vrucht in de bloe- men der vrouwelijke worde overgebragf. Hiertoe dient veelal de wind, of zijn de insekten, aan wier behaarde pooten dit stof blijft kleven, vaak de overdragers. 3. De inzameling geschiedt, bij voorkeur, bij droog we- der. Men spreidt de voorwerpen uit op een vel papier, dat gelegd is op een wijd opengcvlochten raam van bamboe, hetwelk zoo groot behoort te zijn, als het vel papier zelf, De lengte en breedte van zulk een raam z[jn mij, bij onder- vinding, gebhken voldoende te zijn van 80 op 50 Ncderl, duimen. Hamboe vindt men zeer algemeen en deze ramen of sassaks zijn dus overal gemakkelijk, hier te lande, te zamen Ie stellen, liet papier moet gemakkelijk de vochtigheid uit de plant opnemen. Men kan hiertoe Chineesch papier bezigen, hetwïk op bijna alle hoofdplaatsen te bekomen is. Bij het uitspreiden volgt men, zoo veel mogelijk, do natuurlijke hou- ding der plant, dat is, men legt de deelen nagenoeg in de- zelfde rigting, als welke zij hebben in het levend gewas. De deelen der plant moeten met elkander niet in aanraking zijn; hierdoor schimmelen of verrotten zij ligtelijk, Men zondert deze gemakkelijk van een, door er kleine stukjes papier tusschen te leggen, Men slaat daarna het papier toe, of liever; men legt er cen ander over, h?, wel%'e, tot hiertoe, in hare ( 12 ) eigenschappen, maar vooral in haren oorsprong, onbekend zijn en die toch voor don handel zeer belangrijk zijn of zouden kunnen worden. Zij bevatten die harsachtige sloffen deels in hare vruchten, deels (en wel voornamelijk) in hare schorsen; het meest evenwel in de lagere ge- deelten van de stammen, somwijlen zelfs tot in de wor- tels; ja, men vindt zelfs, niet zelden, koiken van harsen in den grond en rondom de wortels, uitgezweet en afge- zet. Deze harsen vloeijen vaak uit spleten, door de natuur zelve gemaakt, naar buiten of hangen in groote massas aan de stammen, liet zijn vooral die harsopleve- rende en voor het grootst aantal nog onbekende hoornen, op wier kennis de grootste prijs wordt gesteld. Deze kennis, gelijk ook die van hunne produkten zelve, kan ieder een, naar aanleiding van deze aanwijzing, bevor- deren, zoo hij slechts daartoe gezind is. Het zijn, bij- voorbeeld : de kamfer-boomen van Sumatra en Bortieo (van welke, door personen van groote ervaring, beweerd wordt, dat er meerdere soorten bestaan), de benzoë, de bot' rboomen, de gutta-peicha-planten en de verschillende harsopleverende gewassen van de onderscheidene eilanden van den Archipel, op wier kennis de hoogste prijs is te stellen, en wier onderzoek derhalve ten dringendste wordt aanbevolen aan allen, die gezind zijn, door uitbreiding van nuttige kennis, het algemeen belang en den kolonia- len handel te helpen bevorderen. Verd«r komen in aan- merking: d. Vezel-planten. e. Gewassen, die kleurstoffen bevatten en die als verwmid- delen kunnen dienen. f. Geneeskrachtige stoffen, vooral die, welke bij den inlan- der in gebruik zijn, met aanwijzing van den oorsprong, de groeiplaats en de hoogte, op welke zij voorkomen, de wijze waarop men haar bereidt en gebiuikt en de om- standigheden, waaronder men ze bezigt. ( 13 ) Nuttige houtsoorten voor constructie , of (inimrtw rk, voor vervaardiging van huisraad geschikt. De kennis van dit alles is van het grootste nut te achten. De houtsoorten welke men gewoonlijk inzamelt, bestaan veelal uit monsters, die den vorm hebben van kleine boekjes. Zij hebben welli^t waarde als sieraden, maar kunnen niet dienen voor wetenschappelijk onderzoek. Den bouw en de eigenschappen van het hout, kan men er althans niet dan onvolkomen door leereti kennen. Een stuk van 1 voet lengte van een stam of tak die, b. v. , |-~ \ voet middellijn heeft , met schors en bast, (of van mindere afmetingen, indien de stammen uf takken van reeds volwassen boomen, minder sterk zijn ontwik- keld) waarop men een nommer snijdt, dat correspondeert met dat van eenige gedroogde takken der moederplant, waaraan bloem of vrucht of beide voorkomen ; — dit alleen zeg ik, kan van eenige waarde zijn voor wetenschappelijk onderzoek van de houtsoorten van den Indischen Archipel, welke, met uitzondering van eenige weinige soorten van Java en Sumatra, doorgaans onbekend of onvolledig be- kend zijn. Om het groot belang, hetwelk de kolonie heeft bij goed constructie-hout, meubelhout enz. kan het onderzoek hiervan niet te sterk worden aanbevolen, en dit geldt bovenal de houtsoorten van Celebes. Verder komt hierbij nog in aanmerking, \oor zoo ver zulks kult uur-gewassen aangaat, en deze zonder eenige de minste uitzondering, de manier waarop men deze kul- tiveert of behandelt, van den aanvang af tot den oogst toe, en inzonderheid de wijze waarop de bevolking zelve gewoon is die kuituren te drijven. Eindelijk is van het onberekenbaars! e uut de kennis van de werktuigen, zonder eenig onderscheid, die bij het landelijk bedrijf en de kuituren, van welken aard ook, alsmede bij de bereiding en bewerking der stollen of produklcn in deze landen, worden aangewend. Opgaven Hen op < ene vet- - . 7 ij n uiinum- tmtrent sten .'o rerkrijgen en aangaande is mi si air en nuttig tot zijr.e verbetering IL Als algemeens r^n geldl het volgende: l | '.ant, fik roortbrengsel i in het plantenrijk, elke vrucht, ieder voorw • i bewaard, moet zijn i jn oommer hebben, hei welk corres- pondeert niet et g s reven lijst, waarop voorkomen: zijn _ van de kleur der bloemen, de groei- s h. v. aan het strand der zee, aan den oever van rivier moerassen, i:i ds - i, en eens korte op- r plant, hetzij nuitige of scha- delijke, den tij 1 wa hoog waar de inza- meling is g Uil nomraer of briefje uioet al- met eene g _ ' lijsl Zulk een nommer c wor- den bewaard, insnjjdrn b. v. op een smal plankje, in een .je pergament of Ieder, en schrijven op een strook papier • I ichf verdienen, erkzaainheid ran .ilien, die he- en in de kennis van da veg i, de volgende zaLen 1 Alle kultnnr-planten en In; n roordeEurtip marlet !: . o, in si rijd met de heerschende mee- • . lerheden or bekend bevolking van nut zijn tot voeding, geneesmiddelen, een of ander technisch menschen of dieren. rvan verkregen ik, m . ■ m mt k, kaaara *an Mie mededeel in^ea omtrent ziekten Tas planten of van hare prödnkten, <2e padie, 4e kofëj, de cacao, enz. b bet bijzonder worden der aandacht aanbevolen: planten, die goauaen, vetten, harsen, tl aroman*rke oliën opleveren, alsascde 4ie Toortbrer . nderheid op horneo^ Bo€T9e, Cermm, M tk/u- ta.r Vele ntecnen dat £f Lekende zaken zijrv , en hierdoor ontstaan mei1 int alm proote dwalingen ea Terwamng. De v >igenie Torfcccl- dfn zeilen die Lcnn^n foetiehren. ii caj'p-- . is de srh. van eéae of van «eerdere soorten «an bo«M«-n * Wal is «aar ten dezen aanzien, -ntrgrwdf dit predakt Tan Cercm en J5- . i Ptda aien de Maeassar-olie? welke piar. . baar ootnen zijn bet, die in He § treek Tan PjUiiaaoJL, ren ret ople«er»n, dat in haat- boezen naar Simgaptre wordt verzonden (auajac ran^kan en aldaar is aai « * . ran de ss*g» in de MnïmlXem ea op Rtn Ie ntethode Tan xaar mer. ) ai Sée -: uaiig verwerkt en een aitmsnfend \ r odakt leterf, hier en daar in onze eigene kolonie reeds heken ~/ c CD ES SMITHSONIAN^INSTITUl 70 /< > /rw- » ^ oo ~ oo MES SMITHSONIAN INSTITUTION NOlinillSNI NVIN0SH1IWS S3IUVU ^ ^ 2 ■» oo 2 oo 00 W lSNI_NVINOSHimS S3IMVyan_LIBRARIES SMITHSONIAN_INSTITUT Z -I 2 MES SMITHSONIAN INSTITUTION NOlinillSNI NVIN0SH1IIAIS S3IHVU z r- __ 2 r- z ^\ — m /<^m^\ 5 /^^J\ ~" r- OOVq o BRARIES SMITHSONIAN INSTITUTION NOllfllllSNI NVINOSHlIWS^Sa « f )lini!!SN BRAR IES QL - Diptera of the Dutch 535.5 East Indies and related D7D5 subjects. Ent. niniiisNi ft * QL 535.5 D7D5 Ent. DlinillSN BRARIES SMITHSONIAN INSIIIUllUN NUllimxbNi iwiiwarillWS S3 oo ^ c/> -